Gepubliceerd op: vrijdag 7 november 2014
Essay | Door Perdu

Merijn Schipper over Kouwenaar

Ik heb eens, begin twintig, nat achter de oren en eindelijk enigszins bewust van wat ik deed en las, geprobeerd te formuleren wat mij zo raakte toen ik ‘zo helder is het werkelijk zelden’ las – het eerste gedicht van Gerrit Kouwenaar dat ik tegenkwam. Ik schrijf zoiets als dat de dichter met zijn gedichten, waarvan ‘de betekenissen zich niet direct laten kennen (…) mij om de oren slaat én de ogen opent. Het was een liefdesverklaring die nog onverminderd geldt.

Kouwenaar is ontzettend belangrijk geweest voor de Nederlandse poëzie. Komrij refereert daaraan op de voor hem typische, even geestige als scherpe wijze in Poëzie is geluk (2000): ‘Veel Nederlandse poëzie is verkouwenaard, hoor je wel eens zeggen. Veel Nederlandse poëzie is ook gewoon verkouwen. Snotterpoëzie.’

De dichter heeft inderdaad een vrij grote invloed gehad op dichters na hem. Het meest uitgelezen voorbeeld is Frans Budé (1945), die net als Kouwenaar overwegend een van rafelrandjes ontdane, gecomprimeerde taal hanteert en de mogelijkheden van de taal problematiseert vanuit een overeenkomstige poëtica. Maar denk ook aan Wiljan van den Akker, dankzij de ruime aanwezigheid van paradoxen en oxymorons. Of denk aan Anneke Brassinga’s construerende aanpak van haar gedichten, of denk aan de verwijzingen in Iris Brunia’s debuut, of denk aan…

Kouwenaars poëzie is lang dé literaire maatstaf geweest waarlangs je al het schrijven legde, wat natuurlijk niet zonder slag of stoot werd geaccepteerd. Klakkeloze acceptatie van een schrijfvoorschrift staat haaks op poëzie, die, wanneer ze goed is, altijd net iets uit de maat marcheert van al het andere. Je zou, kortom, evengoed kunnen beweren dat zonder zijn compacte, ‘witte’ gedichten de 60gers en vooral de Maximalen niet bestaan zouden hebben.

Maar wat ís het toch met Kouwenaar? In een interview met Piet Calis dacht ik ‘ja, hier is het om te doen’ wanneer Kouwenaar aangeeft de afstand tussen de taal en de dingen zo klein mogelijk te maken ‘en waar ze elkaar bijna raken, waar ze aan elkaar ruiken, besnuffelen, begint dan de poëzie’. De dichter als alchemist, wiens woorden, syllaben, letters letterlijk bouwstenen worden. Dat zal natuurlijk nooit gebeuren, weet ook Kouwenaar, immers (las ik in Sötemans Verzen als leeftocht (1998)), ‘een klap met het woord moker geeft geen dreun’.

Taal als ding kan je het best benaderen door haar als taal naar voren te laten komen.. Daarvoor is poëzie bij uitstek geschikt en als geen ander is Kouwenaar daar enorm goed in geslaagd. Niet alleen zit dat bij hem in zijn stijlgebruik, maar ook in de compacte cocktails van betekenissen en de vorm van zijn gedichten.

Neem bijvoorbeeld ‘terwijl de libel’. Het gedicht beschrijft de aanslag van een typemachinehamer, maar thematiseert het maken, creëren tegen de eindigheid, de vluchtigheid in.

 

terwijl de libel

 

 

Terwijl de libel nog nat van de inkt

zijn letters ontvouwt op de geheven hamer

 

terwijl de hond zich ontkent onder het hemelse dak

van de slachtbank, het ogenblik toeslaat

 

terwijl bach het in de ijssalon af laat weten

tussen de bange smeltende vruchtensmaken

 

terwijl de eivolle lucht tussen lippen en oren

in engelgras leegloopt, het interval aftelt

 

terwijl het licht in steenslag in slaap valt

de stilte stikt in een niks tussen haakjes

 

terwijl de toekomst in eindewit terugwijkt, het zwart

weer vanzelf spreekt, het avondvlees koud wordt

 

terwijl het heden zijn stilstand herneemt, het verdriet

nadrupt, de libel niet weet of hij leeft –

 

Voordat ik inga op de libel en het typemachineaanslag, ben je bewust van de grote betekenisdichtheid? Is opgevallen dat in (het leeglopende) engelgras het woord engel zit (een niet stoffelijk wezen) en gras (zoals de dagen van de mens zijn, ‘hij bloeit als een bloem op het veld, de wind waait en weg is de bloem en niemand weet waar ze heeft gestaan’ (psalm 103)) en dat engelgras ook hanenpoten wordt genoemd, wat in schrijftermen voor gekrabbel staat – en misschien voor de ongepolijste tekst die de typist plaatst zoals het moet staan? Valt op dat ‘bach’ zowel de naam van een niet geheel onbekende componist van kerkstukken is, als Duits voor beek? En zie je op hoe het ‘hemelse dak’ waaronder ‘de hond zich ontkent’ als een dak over de regel eronder uitschuift? Lijkt een libel ergens niet op een x of wellicht nog meer op een y en is dit de letter die wordt aangeslagen?

De vleugelslag van de libel valt in het gedicht samen met het neerslaan van een typemachinehamer en het geluid van een in hoog tempo bediende typemachine doet denken aan het geluid van een vliegende libel. Met een beetje goede wil kan je door de grote hoeveelheid witregels in het gedicht de lichtheid van de libel terugzien, en in de schoksgewijze regeleindes wellicht het vluchtpatroon van het insect.

Het Franse woord voor libel is overigens demoiselle, dat ook de betekenis draagt van straatstamper. Een straatstamper slaat net als een typemachinehamer klinkers aan. De klinkers die Kouwenaar gebruikt, zijn voor hem in metaforische zin ook stenen. Zo zegt hij in 1964 in een interview met Boelen: ‘ Poëzie wordt gemaakt. Je moet aan een gedicht bouwen, zorgvuldig steentje op steentje leggen, langzaam vormen en kneden tot een eindproduct’.

Dat eindproduct is iets wat, wanneer afgemaakt, achtergelaten wordt en daarmee is in elk gedicht naast een blijk van creatie ook eindigheid aanwezig.

Buiten de manieren waarop eindigheid in ‘terwijl de libel’ wordt verbeeld – de hond die zich ontkent (onder het hemelse dak van de slachtbank), het smelten van het ijs, het stikken, het terugwijken van de toekomst (enz.) – wordt een antoniem van creëren ook door het woord steenslag gethematiseerd. Steenslag duidt op het op mechanische wijze verweren van puin of natuursteen tot gruis. Door iets te breken, af te maken, ontstaat iets waarin iets afwezig is. De dichter Kouwenaar is na elk voldongen feit (het schrijven) een moordenaar die het ‘corpus sine pectore’ (het tot ding gemaakte gedicht) op de plaats delict (het papier) maar al te aanwezig (áls autonoom gedicht) achterlaat.

Het mooie in ‘terwijl de libel’ is dat zowel de beweging van de straatstamper als die van de steenslag   overeenkomt met het neervallen van de typemachinehamer. Wiel Kusters typeerde dit in De killer en Poëzie als perfecte misdaad treffend: Kouwenaar is een killer, een pleger van de perfecte misdaad. Een opheffer, maar wel iemand die een van de rijkste soorten gedichten heeft achtergelaten.

——

Merijn Schipper treedt vanavond op in Perdu tijdens Dichters lezen Kouwenaar. Voor dit programma nodigde Perdu uiteenlopende dichters uit om gezamenlijk en integraal de bundel vallende stilte voor te dragen.

20140720 Jan Glas, DidP, Groningen (2)
Foto door Jan Glas

 

Over de auteur

-