HET DEBUUT VAN WITTE RAAF tweede acte, deel XX
In twintig minuten razen we over verlaten wegen naar IJmuiden. Teun hangt met heel zijn gewicht aan het stuur en reciteert de voorruit bewasemend een mantra die wel zijn melodie en de herhaling van klank prijsgeeft, maar geen tekst.
In het stadje zet hij linea recta koers naar de kust. De eend deint de stoep van de boulevard over, hobbelt een stuk naar beneden over het zand en rijdt zich dan vast. De motor slaat af en de koplichten doven. Teun gooit het portier open en snuift de zeelucht op. In de verte ruist de branding. Als ik de deurklink beetpak zie ik in de oneindige duisternis een lichtje bewegen; voortbrengsel van een door Beate gedragen stormlamp, blijkt eenmaal uitgestapt. Ze spoedt zich naar Teun en werpt zich op haar knieën. Haar kapsel is in het ongerede geraakt, aanlandige wind zwiept haarslierten in haar gezicht.
‘Wat hast getan, du verbrecher,’ jammert ze. ‘Wat hast in Gotteswil hierher hold?!’
Mild gestemd kijkt Teun op haar neer, strijkt het losse haar naar achteren en helpt haar opstaan. ‘Het is gelukt, liebling,’ zegt hij voldaan. ‘Ik heb hem geroepen en toen is hij gekomen.’ Hij pakt de lamp van haar over en knikt me toe. ‘Voor jou, Jona. Speciaal voor jou. Laat ons het wonder aanschouwen. Het is niet ver, kom.’