HET DEBUUT VAN WITTE RAAF tweede acte, deel XIX
Midden in de nacht gaat de telefoon. We schrikken ons te pletter. Half vier geeft de wekker aan. Ik wankel naar de televisie en neem verdoofd op.
‘Piraat??!!’
‘Beate. Ik hoop dat je …’
‘Teun! Hij is onderweg naar jou. Compleet over de rooie.’ Haar stem slaat over. ‘Oh, oh, oh. Hij komt dir holen, piraat.’
‘Ik bel de politie. Dit gaat wel héél erg ver. Ik…’
‘Nee piraat, geen politie. Ik smeek het je.’ Ze staat op het punt in snikken uit te breken.
‘Oké, kalm nou maar. Vertel wat er is gebeurd. Wat moet hij van me?’
‘Hij wil jou helpen, je moet me geloven.’ Ze herpakt zich enigszins. ‘Hij was weer op het strand vannacht. Allein. Een minuut of tien geleden kwam hij zuhaus gestormd, roepend het was gelungen. Hij sleurde me uit bed en wilde dansen. “Jona wordt gered, we maken een profeet van hem”, jubelde hij. Ik kreeg hem niet kalmeert, piraat, maar ik ben zeker hij heeft kein wee in zinne. Je moet hem … weet niet piraat, maar hij wil dich etwas zeigen. Je moet hem maar vergeben. Hij meint het goed, echt waar. Hij is vast overtuigd hij doet jou ein plezier.’
We spreken af dat ik met Teun mee naar IJmuiden zal gaan en dat Beate en A. op het strand een oogje in het zeil zullen houden. Mocht het toch uit de hand lopen, kunnen ze alsnog de politie inschakelen.
We hebben ons nog niet aangekleed of de deurbel gaat. Ik schuif het gordijn bij de keuken open. Midden op straat staat met draaiende motor de eend; in het licht van de koplampen een opgewonden Teun, gebarend dat ik op moet schieten. Hij draagt een schreeuwerige bermuda. Zijn ontblote tors zit onder de zwarte strepen. Een kokervormig hoofddeksel zwalkt over zijn hoofd. A. grijpt mijn hand ten teken dat ze er klaar voor is. Ik steek mijn zakmes bij me. Met knikkende knieën stommelen we de trap af.