Gepubliceerd op: maandag 29 april 2013

because an army of lovers cannot fail

I – Juliana Spahr. Ruimte: Hawaii, Amsterdam

The metaphor here of how we
need

and how we reach

and certain of us have rights yet
the rights are kept from certain of
us

by certain of us who are owning
place.

Certain of we have rights and
these rights are written so that
there is a possible keeping, a
keeping away, that denies
gathering.

Het bovenstaande gedicht komt uit de bundel Fuck you, Aloha, I love you uit 2001 van de Amerikaanse dichteres Juliana Spahr. Het is het laatste gedicht in een serie genaamd ‘gathering/ palolo stream’. Daarin beschrijft ze hoe in Hawaii, waar ze destijds woonde, de oorspronkelijke bewoners vechten tegen het innemen van publieke ruimte door er vaak doelloze, particuliere objecten in te plaatsen: in dit geval een niet in gebruik zijnde parkeergarage met een groot hek er omheen. Er loopt niet eens een weg naartoe. Het is een lege, nodeloze ruimte, die louter omwille van het particuliere bezit onttrokken wordt aan de gemeenschap.

Het onttrekken van gemeenschappelijke ruimte, van openbare ontmoetingsplekken, het wegnemen van de plek waar het sociale vormgegeven kan worden is een constant proces, op Hawaii, maar ook hier in Amsterdam. Dat gebeurt zowel op structurele, methodische wijze, in het geval van gentrification zoals vanavond* veelvuldig besproken werd, als op incidentele wijze.

We mogen ons momenteel verheugen op een dag die illustratief zal blijken te zijn voor dit proces, in dit geval opgelegd door de staat. Enkele weken geleden kondigde de Amsterdamse burgemeester Van der Laan, u weet wel, die vleesgeworden technocraat die, als bevestiging van dit feit, structureel spreekt in de derde persoon, ‘de burgemeester vindt…’, in een persconferentie aan hoe de openbare orde gehandhaafd zou worden op de dag van de inhuldiging van Willem-Alexander als koning.

‘Typisch Amsterdams’ noemde de burgemeester zijn plannen voor die dag enkele weken geleden in Het parool. Hij doelde daarmee op het besluit om een zestal legale demonstratieplekken aan te wijzen waar ‘antimonarchisten en andere activisten’ die dag mogen samenkomen om hun subversieve geluidjes te laten horen. Het ‘typisch Amsterdamse’ waaraan via deze weg vorm wordt gegeven wijst op de ruimte die hiermee  ‘letterlijk en figuurlijk gegeven wordt om een tegengeluid te laten horen,’ en wel op ‘fatsoenlijke demonstratieplekken’.

Amsterdam worstelt al jaren met haar imago van een tolerante stad. Het ‘typisch Amsterdamse’ waarnaar verwezen wordt komt voort uit de erfenis van de Kabouters, Provo en de kraakbeweging van de jaren ’60 en ‘70, samen grofweg de Nederlandse ‘autonome beweging’. Die beweging eiste ruimte op voor happenings en demonstraties, voor een alternatief straatbeeld, maar ook voor woonruimte en subversieve ‘social spaces’ waar een zogenaamde tegencultuur, een alternatief voor de dominante kapitalistische hegemonie, doordacht en vormgegeven kan worden.

De naam ‘Amsterdam’ staat nog steeds voor openheid, voor tolerantie, voor tegencultuur, gelukkige prostituees, punks, hippies en hun wiet. Allemaal zaken waar het huidige stadsbestuur in werkelijkheid een broertje dood aan heeft. Dat bestuur handelt daarom constant in een paradox: voor de buitenwereld en de lokale bevolking moet het tolerante imago hoog gehouden worden, niet in de laatste plaats omdat het er de toeristenstroom mee op gang houdt. Voor de binnenlandse nationale bühne moet er echter stevig opgetreden worden tegen de minder gehoorzame burger. Vooral in dat laatste is het huidige stadsbestuur nogal bedreven. Het vergde, om de omvang van de regeldrift van de gemeente nog maar eens te benadrukken, een persoonlijk gesprek en een nieuw persmoment om verzekerd te zijn van het feit dat je niet gearresteerd zou worden als je die dag een wit t-shirt draagt op de Dam.

Dat de burgemeester dit kan doen zegt iets wezenlijks over de wijze waarop wij met onze openbare ruimte omgaan. Het laat niet alleen zien dat het naar eigen believen overnemen van de straat door individuele of groepslichamen niet langer tot de mogelijkheden behoort en dat de straat uitsluitend gereserveerd is voor meegaande burgers, en daarmee fundamenteel uitsluitend is voor mensen die niet passen in de status quo. Het brengt, kortom, niet alleen een buitengewoon dubieuze visie op de notie ‘democratie’ aan het licht. Het laat vooral zien dat wij de ruimte niet meer beschouwen als een in beginsel neutrale ontmoetingsplek voor lichamen waar de gemeenschap zich actief kan vormgeven, maar dat er heldere, vastomlijnde, gestuurde grenzen zijn aan het soort gemeenschap dat zich mag vormgeven in de straten van Amsterdam.

Hetgeen door Van der Laan als ‘typisch Amsterdams’ wordt omschreven is een in wezen gesloten samenleving geworden en het straatbeeld getuigt daarvan. We leven in een samenleving waarin, om terug te keren bij Spahr:

Certain of we have rights and
these rights are written so that
there is a possible keeping, a
keeping away, that denies
gathering.

In een andere serie in dezelfde bundel van Juliana Spahr, getiteld ‘switching’, beschrijft ze alternerend twee verschillende ruimtes met mensen: een hotelkamer en een vergaderruimte. Het is een te lange serie om hier nu in zijn geheel te citeren, maar ik citeer een korte selectie, in een eigen werkvertaling.

 

  • (p. 40)

Wij die met moeite
samenkomen of wij die
elkaar een tijd niet zagen
verlangen naar elkaar dus des te
meer op het bed in de hotelkamer.

Dit verlangen krijgt vorm als ie-
mand met een been op ie-
mands schouder en een ander
been gestrekt en geslagen
om een ander, wiegend
heen en weer.

  • (p. 45)

In de kamer met een tafel zijn we
onzeker over wat wat is of
welke juist.

In de kamer met een tafel, zijn we
zwaar van dingen die gedaan moeten worden, gezegd moeten worden.
Ze sijpelen uit ons.

We verlangen hevig naar deze ruimte,
de tafelruimte, nodig te zijn.

Productief te zijn.

De tafel stelt ons in staat de gedachten
te vatten van hen die wij niet
in ons bed zouden laten omdat zij niet
donkerder zijn of niet lichter zijn of
niet molliger zijn of niet dunner zijn
of niet gerimpelder zijn of
niet veerkrachtiger zijn of niet
hariger zijn of niet gladder zijn.

De tafel stelt ons in staat de gedachten
te vatten van anderen en dit/dat is wat wij verlangen.

Toch lukt het ons niet ons gemakkelijk te voelen
rond de tafel.

Dus hoofdzakelijk beperken we.

We beperken de mogelijkheid van de
liefde voor het spreken.

We zeggen dat het niet kan zijn. Of niet
zou moeten zijn. Of niet mag zijn.

We vergeten het ding, het donkerder,
het lichter, het molliger, het
dunner, het gerimpelder, het
veerkrachtiger, het hariger, het
gladder in onze bedden samen zo
dat we niet langer weten wat van wie is.

We raken verward door tegenstellingen.

We vergeten voor dit moment
interactie.

We zijn onzeker over actie.

  • [p. 47/48]

Wat ik eigenlijk bedoel te zeggen is dat ik
verward ben.

Ik ben deel van een wij en dan niet
deel van een wij.

Of wat ik nu toegeef is dat
wanneer ik verdwaald ben, voelen eenvoudige juxtaposities,
zoals de vergelijking tussen mensen in een kamer
met een tafel en mensen in een hotel-
kamer, als zinnig.

Zoals waarheid voelt.

Wat ik nu zeg.

Ik ben deel van een wij en dan deel van
een wij.

Ik ben verward.

Ik ben het woord wij aan het overpeinzen
zoals we dat allemaal steeds doen.

Ik ben verward.

Wat ik nu zeg.

Ik wil de omschakelingen en toch ben ik
verward.

Wat ik nu toegeef.

Wanneer ik verdwaald ben, lijken eenvoudige juxta-
posities zinnig te zijn.

Dat komt omdat ik verdwaald ben tussen
twee plekken.

Ik heb stelligheid achter me gelaten.

De worsteling die hier door Spahr in kaart wordt gebracht is alles behalve eenduidig. Ze probeert de twee ruimtes naar elkaar toe te halen en in elkaars licht te lezen om ze zo te verzoenen. Met die verzoening moet ook een inclusief en ongebroken ‘wij’ ontstaan waarin lichaam en betekenis een vruchtbare symbiose aangaan. Het gedicht draait dus om definities, om de onmogelijkheid om te definiëren, om definitief te benoemen.

Beide ruimtes worden hier neergezet als in de kern speculatief: als een plek waar lichamen zichzelf kunnen vormen, omvormen en hervormen, zich steeds opnieuw kunnen en moeten ontdekken en herdefiniëren. Het gedicht functioneert als een medium om die speculatie vorm te kunnen geven. Het gedicht functioneert in wezen ook als medium om datgene waarnaar gestreefd wordt in het gedicht al van een eerste speculatieve vorm te voorzien. Het gedicht wordt zelf de ruimte die nog niet gevonden is: de ruimte waarin lichamen kunnen versmelten, buiten het particuliere om.

Als ik spreek over lichaam bedoel ik ook: taal, dat is: stem. Elders in de serie schrijft Spahr:

 Een bed is zacht en wij, de twee
mensen in de hotelkamer, laten onze
handen glijden over elkaars lichamen
waar we op liggen.

We houden van het gevoel van elkaars
lichamen.

Dit is genot.

Dit is ook spreken.

Het spreken is waar het lichaam talige betekenis wordt, een gegeven dat pas opgemerkt wordt als het lichaam weigert mee te werken. In De fenomenologie van de waarneming laat de Franse filosoof  Maurice Merleau-Ponty dit zien aan de hand van een vliegenier die de Eerste  Wereldoorlog uit is gekomen met een granaatscherf in zijn hoofd. Die toestand, legt hij uit, heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de basale lichamelijke functies van het lichaam (zeg maar: een neurologisch defect dat het slachtoffer belemmert bepaalde handelingen te volbrengen) het verandert zijn hele verhouding tot de werkelijkheid, zijn, in klassiek fenomenologische termen, in-de-wereld-zijn. Hij kan geen relaties meer aangaan. Hij kan niet meer spreken in de betekenisvolle zin van het woord: hij kan geen duiding meer geven aan de wereld om hem heen, omdat zijn verhouding tot die wereld, tot de mensen en dingen in die wereld, geen wezenlijke meer is, maar een abstracte wetenschappelijke, losgezongen van de ervaring.

In de context van het gedicht van Spahr is de hotelkamer de plek waar het spreken als het ware ‘stemloos’ plaatsvindt en de vergaderruimte de plek waar het spreken ‘lichaamloos’ plaats lijkt te hebben. Het gedicht lijkt er op gericht te zijn die twee gemankeerde ruimtes en de erin opererende lichamen met elkaar te verenigen en een volledige ervaring mogelijk te maken.

 

II – Franco ‘Bifo’ Berardi. En tijd: Bologna

Het is een dergelijke notie van het lichaam waar de Italiaanse denker uit de Bolognese tak van de Autonomia-beweging Franco Berardi, alias ‘Bifo’, zijn laatste hoop op verzet tegen het alles overheersende kapitalisme ziet. Dat kapitalisme is in onze lichamen gaan zitten, meent hij. Het beheerst onze wereld totaal. Het heeft onze straten overgenomen, evenzeer als ons denken en onze lichamen.

Digital StillCameraIn zijn uit 2009 stammende manifest ‘After the Future’ koppelt hij een deprimerende analyse van de hedendaagse maatschappij aan een noodzakelijke lichamelijke revolte. We moeten de straten weer overnemen, opnieuw een openbare plek veroveren voor gemeenschap, in de dubbele zin van dat woord. Hij pleit voor een herwinning van de liefde op de commercie en van de gemeenschappelijkheid op het private. Maar ook van de lichamen op de dingen en van het tastbare op het digitale.

Zijn analyse is allereerst een reactie op het futuristisch manifest, precies 100 jaar na het verschijnen daarvan. Eén en ander begint bij het afzweren van de eeuwige fixatie op de toekomst en de bijbehorende economische waarde van de groei. Die fixatie op groei en de bijbehorende fixatie op werk in losse werkverbanden heeft ons vervreemd van onszelf. Hij beschrijft hoe we zijn gaan functioneren als losse tijdsfragmenten, die niet meer goed te verenigen zijn tot een lichaam.

Zijn diagnose is dat onze lichamen zich als gevolg van deze fragmentatie constant in een situatie van paniek en depressie bevinden. Opgejaagd door het veelvuldige moeten van het alledaagse, zonder ruimte voor reflectie, diepgang, omgeving, natuur en kunst. Hij pleit, zoals het autonomen betaamt, voor werkweigering, of op zijn minst arbeidstijdkorting en een revaluatie van het nu, het tastbare en het lichamelijke. Hij pleit voor een herwinning van het autonome leven, op straat en in nieuwe sociale centra, geankerd in een gemeenschappelijke lichamelijkheid, los van de markt.

Dat is geen gemakkelijk streven. Zijn analyse is als gezegd ronduit pessimistisch. De markt heeft ons straatbeeld en onze lichamen al lang veroverd. In termen van de Franse filosoof Badiou, in verwijzing naar Felix Guattari, beschrijft hij de gebeurtenis echter als een mogelijkheid in iedere situatie. Het probleem is dat we met onze depressieve lijven niet kunnen zitten wachten op het moment waarop we moeten gaan handelen om onszelf opnieuw vorm te gaan geven. En dus, schrijft hij, moeten we leven alsof we dat moment reeds bereikt hebben. Dat is: we moeten een nieuwe taal gaan gebruiken, een speculatieve taal, de poëzie naar de straat brengen, in vriendschap, samen met onze liefhebbende lichamen die ontkend worden.

 

III – Spahr & Bifo. because an army of lovers cannot fail

Om daarmee tot slot terug te keren bij Spahr. In een recent prozagedicht dat zij samen met David Buuck schreef en publiceerde in het afgelopen winternummer van het multidisciplinaire kunsttijdschrift Bomb onder de titel An army of lovers neemt zij een voorschot op de revolte waar Bifo op aanstuurt. In een hoop opzichten lijkt het als antwoord te willen fungeren op haar nog niet opgeloste dilemma’s in de serie ‘switching’ in Fuck you, Aloha, I love you. Ook zij doet een oproep, en dan vooral aan de poëzie, om de straten over te nemen. Het gedicht leest als een politieke orgastische wensdroom. Het wordt voorafgegaan door een gedicht van Rod Smith waarin hij precies de noodzakelijkheid en onmogelijkheid van het handelen waar Bifo toe oproept verwoordt:

 We work too hard
We’re too tired
to fall in love.
Therefore we must
overthrow the government.

We work too hard
We’re too tired
to overthrow the government.
Therefore we must
fall in love.

Wat volgt in het gedicht van Spahr en Buuck is een scene met twee dichters op yogamatjes in een stadspark die zichzelf in een trance brengen van waaruit alle politieke, seksuele en lichamelijke barrières losgelaten worden. Ter afsluiting citeer ik de laatste strofe van het gedicht, die volgt op een lange passage die het midden houdt tussen een orgie en een demonstratie met revolutionaire ambitie. Wederom in een eigen werkvertaling.

 En dan misschien dan zal er een klamme vibratie gehoord worden, ergens tussen zoem en grom in, opborrelend uit de chaos van zenuwen die rond onze ingewanden zijn gewonden, onze eerste hersenen kokend in angstige magen, dan naar en uit de keel, de onzichtbare geluidsgolven resonerend tussen ieder dierlijk lichaam, draaiend in feedback loops van blazende verstoring in en rondom alle rauwe zoogdiervoelers, vloekend door de straten, elke bocht geladen met elektrische chi. Ja, dat zei ik, wij zijn materialisten die horoscopen lezen en dichters die chi zeggen, bevrijd van beperking en gewoonte, van impasse en verslagenheid, van alles in ons dat nee zegt, van alles dat in onze naam gedaan is en nog steeds uit ons schijt, met of zonder de klompen ervan hangend in onze vacht opdat we nooit zullen vergeten, opdat we nu in het veelstemmige gegons van een ieder in ons gezelschap, klankgedichten versmeltend in tienvoudige operettes, de vezels van alle spieren kreukend met de grondtrillingen van de hoog-behakte bewerkschoende parade, met sprongen en grepen, met of zonder oogcontact, met of zonder het vasthouden van handen of het licht aanraken van rug of buik, iedereen gedrukt tegen de zoete metalen geur van onze verwikkeling, groepsvlees grijpend naar iets altijd groter dan wijzelf, want een leger van geliefden kan niet falen, en met de kinnen omhoog en de borst naar voren, knallen we uit de grond in alle richtingen, vuisten in de lucht, duizend middelvingers opgestoken met trots en overtuiging, dat alle partijen van vandaag morgen, in hitte en woede, de uitstaande neusvleugels, een ieder als een ieder kan en ieder wenst, de schouders ertegen, leunend op wat zal zijn en moet gebeurd om dat te worden dat we nog niet durven voor te stellen voorbij de zoete smaak ervan op onze vochtige bovenlippen—

*Deze tekst werd uitgesproken als lezing op een Avond over gentrification in Perdu op 26 april 2013.