Wit is een oude meester
In Een leeuwerik boven een weiland (2003), een keuze uit eigen werk, nam K. Schippers het volgende gedicht op:
Wit
Het wit tussen regels
Ook het wit tussen woordenDat is iets anders dan
‘daar staat niets’
of
‘daar gebeurt niets’Wit wordt gezien
omdat het op papier
niet alleen isVergezeld wit geeft richting aan ogen
Richting lijkt er ook altijd
te zijn als je gewoon
om je heen kijkt: toch hoeft
er niet speciaal iets te gebeurenDat is het verschil met papier:
zolang er wit is
volgen er meestal wel
scènes of gebeurtenissenWit is een oude meester
Als ik de poëzie van B. Zwaal lees moet ik vaak aan dit gedicht denken. Er zijn weinig dichters in ons taalgebied die de mogelijkheden van het typografisch wit zó weten te benutten als Zwaal. Dan doel ik niet alleen op de visuele mogelijkheden van het wit in en om het gedicht, maar tegelijkertijd op de betekenissen die lege plekken opladen.
Hoe kun je zo’n lege plek zinvol interpreteren? Betekent het typografisch wit niet simpelweg wat het is, namelijk: de afwezigheid van tekst? Soms is dat inderdaad het geval. Maar dat er niets staat, wil natuurlijk niet zeggen dat er ook niets gebeurt. ‘Vergezeld wit geeft richting aan ogen,’ dicht K. Schippers. Dat klopt. Het wit ontleent zijn betekenis aan de zwarte lettertjes eromheen, waarop onze blik in de eerste plaats blijft rusten. Alleen dankzij de aanwezigheid van taal kan het wit ons iets ‘mededelen’. Of een serie betekenissen in beweging zetten. Het wit fungeert bovendien als een kader of ‘omlijsting’ in de zin die Jacques Derrida aan dit begrip verleende.
Wat is de functie van het typografisch wit in de poëzie van Zwaal? Misschien kan het openingsgedicht van zijn jongste (overigens ijzersterke) bundel oever drinkt oever (2013) hier als een eerste casestudy dienen:
tij
grijst
Het gedicht staat, net als alle andere verzen in deze bundel, helemaal bovenaan de pagina. Een keuze van de zetter dus. Het typografisch wit moet zijn werk nog doen. Laten we daarom eerst eens kijken naar de semantische betekenis van deze woorden, die alvast prettig met elkaar assoneren – alsof de ene klank de andere aanreikt.
Zoals vaker in het werk van Zwaal lijkt de natuur – hier in de hoedanigheid van het tij – te worden gepersonifieerd. Het periodiek rijzen en dalen van het water (Zwaals favoriete element) krijgt grijze haren. Misschien beginnen de jaren ook voor het tij zichtbaar te tellen. Of doelt de dichter eenvoudigweg op het kleurverschil tussen hoog- en laagwater, zoals iedereen die een dagje aan het strand doorbrengt kan waarnemen? Volgens mij sluiten beide interpretatiemogelijkheden elkaar niet per se uit. Maar wat ‘zegt’ het wit ons?
‘Tij / grijst’… twee woordjes die het wit zowel lijken te ontkennen als te bevestigen. Deze woorden creëren een spanning tussen de zetspiegel en de marges. De vraag dringt zich op waarom Zwaal de voorkeur gaf aan precies deze distributie van het wit. Hij had bijvoorbeeld ook kunnen kiezen voor een groot aantal tussenregels of een verspringing op de pagina om het verschil tussen eb en vloed te visualiseren. Maar juist door de gecreëerde nabijheid van de twee woorden – die bovenaan de pagina twee tekstuele eilandjes vormen – biedt Zwaal de lezer een zee aan ruimte en tijd (iets wat nog eens wordt versterkt door het ontbreken van hoofdletters en interpunctie).
Die iconiciteit correleert met de semantiek van dit gedicht. Wie vasthoudt aan een letterlijke betekenis van ‘tij / grijst’ zal daarin slechts een korte, feitelijke mededeling lezen: het water verandert om de zoveel uur van kleur, zoals dat al eeuwenlang plaatsvindt. Maar een metaforische lectuur wijst op het verstrijken van de tijd, die we daardoor in één beweging winnen en verliezen. Ouder worden vergroot ons verleden, maar tegelijkertijd nemen de toekomstige jaren af. Deze paradox weet Zwaal te vatten in slechts twee woorden, en met gebruik van een heleboel typografisch eindwit en versregelwit.
Overigens schrijft Zwaal zeker niet alleen ultrakorte gedichten. Zoals ik elders al eens stelde, kennen zijn bundels vaak eenzelfde compositie. Zwaal opent doorgaans met krachtig samengebalde gedichten, die je naar analogie van zijn debuut ‘fiere miniaturen’ zou kunnen noemen. Daarna volgen er langere prozagedichten, die haast van de bladzijde aflopen. Zeker in de eerste vijf bundels kwam het effect neer op een aanzwellende golf die met het laatste woord van het slotgedicht tegen een rots kapot slaat. In de latere bundels heeft die golf een iets andere vorm. Er is nog steeds een beweging van kort naar lang (al schrijft Zwaal geen prozagedichten meer zoals in zijn beginperiode), maar naar het einde toe lijkt de tekst weer geconcentreerder te worden, alsof de golf veeleer oplost.
Laat ik, tot besluit, een gedicht van de langere adem citeren, waarmee Zwaal bewijst dat hij een van de muzikaalste Nederlandstalige dichters van dit moment is. De interpretatie van het wit in dit gedicht bewaar ik voor een later tijdstip. Er moet eerst gedronken worden. Cheers:
de maatbeker doet afbreuk aan het drankgedrag
zo morst de overdaad zich niet makkelijk uit
en weet de drankziel maar zuinig
het drankhart te raken
wens uzelve een slok
sluit daarop aan met een tweede
en slik
zo spreekt de taal van de maatbeker
maar het schenkvat brult
en doet vaten rollen over de kopjes der kaden
fustfeesten roeren de trom en de duigen spannen tezamen
en ballen zich om hun zinkende peil waar een grote mond
rillend aan zuigt
komeetslokken slurpen een lekkende aarde
http://toofism.wordpress.com/2012/11/09/toofer/
Beste Arnoud van Adrichem, Naar aanleiding van je interessante stuk over het wit bij Zwaal wil ik je een opmerking die Tom van Deel ooit tegen mij maakte niet onthouden. Hij vond, en legde mij uit, dat het wit in de poëzie van Hans Faverey soms neigde naar het sentimentele… Overigens bestaat er een Zuid-Afrikaanse studie over het wit, ‘Die wit in die poësie’ geheten, alweer lang geleden.
Met vriendelijke groet,
Robert Anker
In 2006 verscheen Yra van Dijks studie ‘Leegte, leegte die ademt: over het typografisch wit in de moderne poëzie’ (Vantilt). Ik besprak ze toen in de Leeswolf:
‘Het oppervlakkigste kenmerk waardoor poëzie zich van proza onderscheidt, is het overvloedige wit rondom en vaak ook in de tekst. Voor haar proefschrift ging Yra van Dijk op zoek naar andere soorten typografisch wit in het gedicht. Bovendien stelde ze zich de vraag wat dat wit wel allemaal kan betekenen. Dat ging ze na bij de crème de la crème van de Nederlandstalige poëzie: Leopold, Van Ostaijen, Nijhoff en Faverey, met een intermezzo over Celan.
Eerst komt een lange inleiding over de theorie van het zwijgen in de mystiek en de literatuur. Uiteraard speelt hier het tekortschieten van de taal een belangrijke rol. Bij Stéphane Mallarmé kreeg het wit een prominente en in zijn radicaliteit misschien nog steeds onovertroffen plaats. Zijn ‘Un coup de dés’, een grootse poging om het arbitraire van de taal op te heffen in het spanningsveld tussen de idee en het Niets, wordt volledig afgedrukt en gecommentarieerd. Er volgt een wat hulpeloos en weinig persoonlijk verwerkt literatuuroverzicht van wie zich over het typografisch wit heeft uitgelaten (o.m. Maurice Blanchot en Martin Heidegger), uitmondend in een leeshouding die niet zozeer aandacht heeft voor de samenhang in de tekst, als wel voor de breuken en gaten.
Opmerkelijk genoeg is van die leeshouding in de concrete analyses niet veel te merken. Van Dijk lijkt er juist op uit het wit zo functioneel mogelijk in de poëtica, de thematiek en de dichterlijke praktijk in te passen. Elk hoofdstuk volgt hetzelfde stramien: na een stand van zaken van het onderzoek over de dichter, volgen een thematische en poëticale verkenning, een atelier waarin drie gedichten worden geanalyseerd en een afsluitende functiebepaling van het typografisch wit.
Ze onderscheidt er wel tien functies voor. Het wit is bv. poëticaal, legt bloot hoe de dichter tegelijk gedreven wordt door het verlangen te spreken en te zwijgen. Die ‘zwangere stilte’ komt vooral voor bij Leopold en Nijhoff. Met de iconische functie beeldt het wit betekeniselementen van het gedicht uit, zoals wachten, een raam, stilte, licht en lucht. Verder zijn er nog temporele en ritmische functies, een grammaticale functie die uitstel in de betekenisvorming bewerkstelligt en een liminale functie waarbij het wit duidt op de tussenruimte tussen binnen- en buitenwereld.
Van Dijk demonstreert die functies met vaak heel knappe close reading van gedicht(fragment)en. In veel gevallen voegt ze weinig toe aan het bestaande beeld van een dichterlijk oeuvre. Het sterkst is het hoofdstuk over Hans Faverey, tevens het persoonlijkste. Hier toont ze overtuigend aan hoe het wit de zelfreflexieve beweging van de gedichten schraagt, en het in de ‘verdwijnplekken’ niet zozeer afwezigheid is van betekenis, als wel ‘leegte die ademt’: niet vol, maar wel levend.
Het probleem bij dit thema is dat wit een doek is waarop je heel veel kunt projecteren, ook het meest uiteenlopende. Van Dijk zelf demonstreert dat haast ongemerkt: de talrijke concentrische o’s in een gedicht van Leopold staan nu eens voor introverte geslotenheid, dan weer voor uitzonderlijke openheid. Schuin geplaatste woorden in Van Ostaijens ‘De feesten van angst en pijn’ noemt de auteur ‘naar beneden gericht’, terwijl ze volgens onze leesrichting van links naar rechts juist naar boven reiken. Meermaals moest ik denken aan het slot van Konrad Bayers traktaat ‘De steen der wijzen’: ‘alles kan dit en dat betekenen. / alles kan ook iets anders betekenen’. Dat het de lezer is die het wit invult met zijn associaties, is een consequentie waar Van Dijks uiteindelijk erg op coherentie gerichte leeshouding voor terugdeinst.
Het laatste woord heeft bij haar de auteursintentie. Het aantal functies van typografisch wit kan boekhoudkundig worden geteld, de vorm dient om de inhoud te versterken, veel blijft bij het oude. Zo is deze studie vooral een mooie, concrete inleiding op vier grote Nederlandstalige dichters geworden, en veel minder de revolutionaire studie over het wit die ik ervan had verwacht.’
Dag Erik, dank voor je bespreking. Voor het schrijven van mijn stukje over Zwaal heb ik delen uit Van Dijks boek herlezen (daarin komt, als ik mij niet vergis, het proefschrift ‘Die wit in die poesie’ uit de jaren zestig ook aan bod). Het revolutionaire van haar studie schuilt, denk ik, vooral in de centrale vraag ervan: wat gebeurt er als we ons bij de interpretatie van gedichten nu eens niet primair richten op de letters maar ook eens kijken naar het wit daaromheen? Die gedachte is haast contra-intuïtief, maar een lezing van het wit kan in sommige gevallen vruchtbaar uitpakken.
Misschien is het interessant om ook het typografisch wit in het werk van F. van Dixhoorn te analyseren. Neem bijvoorbeeld de bundel (of het gedicht) Dan op de zeevaartschool (2003), waarin een gehele pagina wordt besteed aan de regel: ‘een boot’. Aanvankelijk wilde ik ook een lijntje leggen tussen de poëzie van Zwaal en die van Van Dixhoorn. Het werk van deze dichters verschilt aanzienlijk, maar er zijn ook enkele overeenkomsten aan te wijzen. Zo dichten ze allebei vaak over het water en speelt het wit in hun werk een prominente rol.
In de studie Albert Verwey en de Idee (1939) belicht Simon Vestdijk de poëzie van de late Verwey. Die schreef series afzonderlijke gedichten, die onderling minder een narratieve logica vertonen dan dat ze elk de uitdrukking zouden zijn van een Idee. Zo’n serie zou dan de verwezenlijking zijn van een Idee. Dat moeten we niet begrijpen als een ideetje, een formule, of zelfs maar een thema, maar eerder als iets dat zich enkel en alleen laat formuleren in de serie gedichten als zodanig. In het licht van het werk van Van Dixhoorn (en wellicht ook in dat van Zwaal) zou je daar twee dingen aan kunnen toevoegen. In de eerste plaats is de serie niet per se gesloten: een Idee ontwikkelt zich letterlijk serieel en lineair (dus niet cyclisch). En in de tweede plaats is de Idee uiteindelijk niets anders dan ritme en affect. Ik schrijf het nu een beetje haastig op, maar misschien dat ik die gedachte hier of elders nog eens uitwerk.
Beste Robert Anker, dank voor uw reactie. Van Deels duiding van het wit in de poëzie van Hans Faverey vind ik interessant. Ik lees het typografisch wit bij Faverey in de eerste plaats poëticaal: het wit staat dan voor het onzegbare, de leegte, stilstand, afwezigheid, kortom, al die grote (metafysische?) thema’s waarmee zijn werk traditioneel in verband wordt gebracht. Maar het wit kan inderdaad ook worden ingezet als een visueel uitstel van een scène of gebeurtenis (iets waarop K. Schippers zinspeelt). Dat uitstel vergroot dan de spanningsboog of, je zo wilt, het ‘drama’ van het gedicht, waardoor er ruimte komt voor het sentimentele. Maar mogelijk zit ik op een heel ander denkspoor dan Van Deel. Wellicht kunt u zijn uitleg nader toelichten?
Bij het wit bij Faverey denk ik in de eerste plaats aan balans, en aan de manier waarop hij het gebruikt om regels te isoleren, iets wat in hoge mate bijdraagt aan zijn kenmerkende ritmiek. Dat heeft veel met het wit bij Dix te maken, bij wie het wit vanwege de gebruikte mallen een positieve aanwezigheid is (vergelijkbaar met stilte bij Cage, die nog altijd een positieve tijdsduur heeft). Bij Ben ontbreekt een dergelijk constructie-kader, bij hem is de verhouding inkt en wit veel soepeler, de bundels ademen in en uit.
Wit kan lijkt me altijd sentimenteel worden gelezen, als teken van afwezigheid en dergelijke. Bij alledrie deze dichters bevalt mij echter hoe er juist steeds wisselwerking is tussen aanwezigheid en afwezigheid. Wit is niet de definitieve afwezige betekenaar, geen opdringerig symbool van het onzegbare, geen ‘nietskitsch’, maar eerder zoiets als een virtuele sparring partner van wat er wel gezegd wordt.
Ha Samuel, dank voor je reactie. Faverey maakte ook vaak gebruik van iconisch wit. Dat zie je eveneens terug bij Van Dixhoorn en Zwaal. Je zou kunnen zeggen dat zij met en door het typografisch wit zee- en strandlandschappen schilderen, maar dan zonder dat er sprake is van figuratieve of visuele poëzie. We zien woorden en regels ronddobberen op de zee, soms spoelen ze aan, dan weer worden ze teruggenomen door het water.
Bedankt voor die verdere aanzetten, Arnoud en Samuel. Ik doe er nu het zwijgen toe, of liever: laat de concrete dichter Eugen Gomringer dat doen:
http://www.weserburg.de/uploads/pics/Poetry1_Gomringer_web.jpg