Gepubliceerd op: woensdag 6 maart 2013

Werkplaats 6: Revka Bijl – ‘Zomerdag’

In Perdu komt iedere twee weken een groepje jonge schrijvers bijeen voor een schrijfworkshop. Bij elke bijeenkomst kiest de groep een tekst van een van hen die ze graag hier gepubliceerd willen zien. Vandaag: ‘Zomerdag’ van Revka Bijl.

Zomerdag

 

Het lijkt alsof ik door een bierreclame heen fiets. De grachten, de ramen, de mensen, mijn fietsbel. Alles glinstert. Het gerinkel van de tram klinkt als muziek, de vogels zingen mee. Ik heb blote benen en doorkruis de hele stad, de dunne zomerjurk wappert om mijn lichaam. Bij een statig herenhuis bel ik aan. De zoemer zegt me dat ik de deur nu kan openen. Binnen is het heerlijk koel, er ligt marmer op de grond. Ik mag in een kamertje gaan zitten. De basisschool, enkele deuren verderop heeft speelkwartier. Opgewonden gekwetter van kinderen vult de kamer. Dan doet de mevrouw het raam dicht en is het stil. Ik bijt op mijn lip.

 

‘Waarom ben je hier?’ vraagt de mevrouw.

‘Dat was eigenlijk mijn vraag’, zeg ik terug.

 

Ze staat op en haalt koffie. Ik blijf zitten en kijk om me heen. Zo ziet een ruimte voor mensen die gek zijn geworden er dus uit. Niet teveel impulsen, zo te zien. Geen scherpe voorwerpen en op tafel een doos met tissues. In de vensterbank staat een rijtje boeken, ze staan met de rug naar buiten. Dat ik de titels niet kan lezen maakt me onrustig. Ik stel me een hele bibliotheek voor, vol met boeken die er verkeerd om in staan. Ik wil weten wat de titels zijn die mij tot waanzin zouden kunnen drijven.

 

‘Hoe voel je je?’ Vraagt de mevrouw.

‘Ik weet het niet.’ Zeg ik terug.

‘Hoe ziet je dag eruit?’ Vraagt de mevrouw.

‘Hangt er vanaf wat ik moet doen.’

‘Doe je alles wat je moet doen?’

‘Ik doe alles wat ik moet doen.’

‘En hoe voel je je dan?’

‘Als iemand die de dingen doet die ze moet doen.’

 

Eenmaal buiten kijk ik naar de bloeiende bomen, de stille straat en de mooie mensen. In deze buurt wonen alleen maar mooie mensen. Ik wacht bij het stoplicht, ook al is er geen verkeer. Als ik overreden wordt, is het in elk geval echt noodlottig, bij het oversteken met groen licht. Het lijkt me onprettig, overreden te worden.

 

De zon blijft maar schijnen. Alsof overvloed de enige maat is. De terrassen zitten vol, voor de glazen op tafel is het niet anders. Glazen vol witbier, rosé, prosecco, cider, cava of wat er nu weer in de mode is geraakt. Er is heel veel in de mode geraakt. Zo ook de slippers aan mijn voeten. Mijn teennagels zijn gelakt. Ik zorg goed voor mezelf. Dat is goed, goed voor jezelf zorgen. Een vriendin sms’t me, ze wil een ‘terrasje pakken’. Ook dat is goed, leuke dingen doen. We pakken het terrasje, zitten in de zon. Want nu, nu zijn we jong, dit is de tijd. We praten over dingen die in de krant stonden en over mensen die we kennen. Over wie zich hebben voortgeplant en wie er nu weer gedumpt is. We praten over de mensen die voorbij lopen. Mensen die niet begrepen dat dit weer vraagt om gouden slippers met gelakte teennagels. En aan het einde van de fles rosé zeggen we: ‘leuk om weer eens bij te praten, moeten we vaker doen’.

 

Als de week weer om is, kom ik terug bij de mevrouw.

‘Hoe gaat het met je?’ Vraagt ze.

‘Het gaat.’ Zeg ik.

‘Kun je daar iets meer over vertellen?’

‘Nou,’ zeg ik, ‘De ochtend komt en gaat, de middag komt en gaat, de avond komt en gaat, en de nacht, ook die komt en gaat. En ik zie het.’

‘Maar hoe gaat het met jou?’

‘Ook ik kom en ga. Uiteindelijk dan.’

‘Verlang je naar de dood?’ Vraagt ze.

‘Nee’ zeg ik. ‘Ik verlang helemaal nergens naar.’

‘Denk je nog eens na over wat ik zei van die medicijnen?’

 

Ik knik en denk aan het feestje van vanavond. Er zijn zoveel feestjes, elke avond zijn er feestjes. Voorfeestjes, tussenfeestjes, nafeestjes. Leven in de stad, nooit stilstaan, echte vrienden, vage vrienden, veel drinken, weinig drinken, muziek, film en theater, heb je dat al gezien, gehoord, gelezen, gedaan?

 

’s Avonds ga ik naar een feestje, mijn vriendinnen staan erop dat ik mee ga. Ik verkleed me als lekker wijf. Ik drink wodka en lach om grappen die ik maar half heb verstaan. Op het midden van de dansvloer staat een podium, we klimmen erop en dansen. ‘Dit feestje hier’, denk ik, ‘Is voor mij’. ‘Alle mensen hier, ook voor mij’. De gedachte maakt geen verschil. We dansen tot het licht wordt en bellen dan een taxi omdat onze benen niet meer kunnen fietsen.

 

We worden wakker in dezelfde kleding, maar nu met bonzende hoofden, verschrikkelijke dorst en de smaak van dode bladeren in onze monden. We nemen de tram naar waar de fietsen de nacht hebben doorgebracht, en nemen daar afscheid. ‘Moeten we vaker doen’ zeggen we met rood doorlopen ogen en trillende handen.

 

Ik huil op de fiets.

Bij het stoplicht kijkt een jongen opzij.

‘Super brak zeker? Ja, dan ben ik ook altijd een emotioneel wrak.’

Ik knik en glimlach.

 

Het is groen en ik hoop op een noodlottig ongeval.

 

 

 

Over de auteur

- Jeroen van Rooij schrijft. Onder meer 'De eerste hond in de ruimte' (roman, 2010), 'Het licht' (roman, 2012), poëzie in Parmentier en DW B, essays in nY, kritieken op De Reactor en lezingen in Perdu. Hij woont en werkt in Amsterdam.