Voorpublicatie: ‘De omwegen’ van Jeroen Theunissen
Op 24 maart wordt tijdens het Passa Porta Festival Jeroen Theunissens vierde roman, De omwegen, voorgesteld. Het verhaal gaat over de drie Jo’s, een drieling die hun achttiende verjaardag viert in de maand waarin Kurt Cobain zichzelf van het leven berooft. Het drietal verlaat het ouderlijk huis om de wereld te verkennen. Hieronder treft u een fragment uit dit breed geschilderde familieverhaal dat mijn leeshonger alvast stevig aanwakkerde:
Ooit als kind van een jaar of vijf, lang voor hij begon te studeren, toen hij zich nog niet tussen de boeken had opgesloten, toen hij zelfs nog niet kon lezen (al schreef hij soms zijn naam met onhandige drukletters in het herfstige tapijt van beukenbladeren, en wiste die vervolgens uit), stond Johan Goetgeluck – op het eerste gezicht een vrolijk kind, een modelkind volgens velen – zowel op weekdagen als in het weekend lang voor de anderen op om in de nevelachtige stilte van de heel vroege ochtend naar het kamp te gaan dat hij met zijn broers in het bos had gebouwd. Het was een ritueel, en ook een genot.
Om zijn jasje, zijn muts en zijn sjaal van de kapstok te nemen, moest hij op een stoel staan. Hij deed zijn rubberlaarsjes aan, hij nam brood en koeken mee (die zijn mama had klaargelegd), sloot de deur achter zich, zag de kat, die met een muis aan het spelen was, hoorde de kippen van de buren, en trok wandelend strepen door de bladeren, genoot van dat geluid. Het beukenbosje, in feite heel dichtbij, leek naar zijn kindse maatstaf een lichtjaar ver en was immens in zijn uitgestrektheid. Er woonden een specht en een paar eekhoorns, het jaar tevoren had er ook een vos gezeten. Er vloog een zwerm trekvogels over, op weg naar warmere streken. Er zaten, wist Johan zeker, vele andere wezens.
Aan het kamp hadden hij en zijn broers wekenlang gebouwd, waarbij Johan de leiding op zich genomen had (want ook toen al aanvaardde hij geen gezag). Een deur, stukken hout, planken, takken en wat ze maar konden vinden hadden de broers aangedragen. Ze hadden een kuil gegraven naast een stuk stam, in de kuil de deur als vloer gelegd, de aarde naast de deur aangestampt en daarboven een oud tapijt uitgespreid. Met twijgen hadden ze een bezem gemaakt, die ze tegen een boom lieten leunen, en die gebruikt kon worden om hun woning in alle omstandigheden kraaknet te houden. Met dikke takken, stronken, bladeren, houtplaten en wat ze maar konden vinden, hadden ze vier wanden gemaakt. Ze ruimden vaak op, als in een soort beschavingsarbeid. Een dak ontbrak voorlopig. Een oude deken hing voor de deuropening. Naast hun kamp hing een wasdraad, er was een tafel gemaakt met stronken die als stoelen dienstdeden. Binnen hingen de speelgoedgeweren, de degens en de schilden, en er was een zelfgemaakt fornuis waar ze soep konden koken van modder, bladeren en gras.
Zijn wandeling leidde hem langs de houtstapels van zijn vader, over een kuil, door de braamstruiken en tussen de heesters, tot hij de omheining bereikte die de broers rond hun kamp hadden gemaakt. Behoedzaam keek hij altijd links en rechts achter zich voor hij enkele takken opzij duwde en verderop ook de deken wegtrok. Hij stapte naar binnen, waar hij ging zitten op het krukje dat ze nog in de garage hadden gevonden. Hier begon hij zijn boterhammen op te eten, rustig en aanwezig en vol vertrouwen. Johan at zeer langzaam en aandachtig.
Dit waren, denkt hij later, wanneer hij op de terugweg verdwaalt in straten van een stad die hij kent als zijn broekzak, de gelukkigste momenten in mijn leven, voor ik de onrust ontdekte. Johan voelde zich geborgen ondanks de koude, ondanks de bezorgdheid van zijn moeder over dat dagelijkse uitstapje, en ondanks een voorbijkomende auto die hij af en toe in de verte hoorde. Wat is er fout gegaan? Waarom heeft hij dit gevoel nooit kunnen houden? Soms in die tijd kon hij gedurende een tijdspanne die uren leek (maar het waren eerder minuten) naar een tak kijken, naar de dauwdrupjes, naar de korstmossen, naar de structuur van het hout die hij kon zien op de plaats waar de tak afgebroken was. Hij verlangde niets. Dit alles fascineerde hem, kwam hem harmonisch en prachtig voor, nooit angstwekkend. Hij hield van dit bos, deze structuren, deze kleuren en geuren. Soms groef hij een put en keek naar de kleiige aarde, vol interesse en zelfs liefde voor de wormen en pissebedden, voor alle kleine insecten die hij er vond. Of hij keek niet omlaag, naar die minieme wereld onder zich, maar omhoog, naar de lucht die in het diepe donkerblauw steeds meer lichtere nuances ging bevatten, tot de witte, grijze of lichtblauwe kleur volledig ging overheersen. Of hij sloot gewoon de ogen, en luisterde naar zijn eigen ademhaling. Koud had hij het in zijn heremietenbestaan nooit. Ten slotte, over het algemeen, keerde hij toch, omdat hij naar school moest bijvoorbeeld, uit die hem vertrouwde en toch geheimzinnige wereld terug naar de dagelijkse realiteit.
Vandaag, nu hij niet meer gelooft in de mildheid, in de harmonie, in de welwillendheid van de natuur, nu hij gestudeerd heeft op de doelloosheid en de gruwelijkheid die aan de basis liggen van dit hele, miljoenen jaren aan de gang zijnde proces, vervult het hem van wanhoop dat hij niet in staat is alleen maar aanwezig te zijn en slechts dit ene, die aanwezigheid, te verlangen.
Vandaag is geborgenheid voor hem een onbestaand begrip.
Johan twijfelt, zoekt. Sinds zijn terugkeer herleest hij hele dagen aan een stuk zijn oude boeken, net als zijn broer Joris enige jaren geleden begint hij met het boek uiterst links op de onderste plank, leest het uit, neemt het volgende, leest het uit, neemt het volgende enzovoort. Hij is niet minder kwaad, alleen wat ouder. Zijn boeken geven hem geen oplossing voor zijn persoonlijke en meer-dan-persoonlijke vraagstukken, brengen hem geen enkel antwoord, maar vergroten alleen de twijfel nog. Hij gaat hardnekkig door. Ooit moet hij opnieuw beginnen, dat beseft hij intussen, er is geen andere mogelijkheid, maar het ontbreekt hem aan de kracht. Boven zijn bureau in het appartement waar hij met Joris woont, heeft Johan een foto gehangen van zijn moeder, de enige moeder die hij ooit heeft gehad, de vrouw die hem onvoorwaardelijk liefhad en die hij met een vorm van bekrompen arrogantie zelf steeds geminacht heeft. En die hij verstoten heeft omdat je eigen moeder beminnen hem toen hij de geborgenheid van zijn kleine wereld eenmaal verloren had te gewoon, te klein, te beperkt leek. Anita kijkt hem op die foto recht aan. Hij praat soms met haar, in stilte, raakt het beeld van die mooie, wat tengere, altijd jeugdige vrouw aan. Bij haar op bezoek gaan lukt hem niet, maar hij krijgt regelmatig een verslag van een van zijn broers of van zijn vader.
Op een dag, zittend en wachtend, kijkend en luisterend, en moeiteloos aanwezig, verloor hij de tijd meer dan gewoonlijk uit het oog. Hij was vijf jaar oud, een kind, iemand van wie de omgeving al begon te begrijpen dat hij anders dan de anderen was, intelligenter, koppiger en ernstiger. Hij moet die dag, een redelijk aangename ochtend, in slaap gevallen zijn, en werd wakker midden in de nacht, of eerder droomde hij dat hij wakker werd midden in de nacht. Er heerste in die nacht waarin hij ontwaakt was, in die droom van hem waar hij op precies dezelfde plaats zat, een inktzwarte dreiging achter iedere boom, onder iedere steen. Voor het eerst had hij het koud. Er waren spookachtige, duistere geluiden. In die pikzwarte nacht verdwenen het thuisgevoel en de geborgenheid, en overweldigde hem een grote angst, die hij met kinderlijke intensiteit beleefde, die hem het bewegen onmogelijk maakte. Een claustrofobische angst pakte hem, het was alsof zijn lichaam zich uit zijn lichaam rukte. Hij probeerde overeind te komen in die droom, maar kon niet op twee benen blijven staan, werd gedwongen voorover te buigen, plaatste zijn handen op de bosbodem, kroop en kronkelde, maar kwam geen meter vooruit, elk van de bewegingen die hij maakte was een poging zich uit dat lichaam los te rukken. Johan probeerde te spreken, maar stiet slechts onverstaanbare, warrige klanken uit. Lange tijd heeft hij geloofd, als kind, dat de droom geen droom was, maar werkelijkheid. Ook nu nog twijfelt hij soms of hij een mens is die gedroomd heeft dat hij in een donkere nacht een door angst verlamde, machteloze, brabbelende viervoeter werd, of een door angst verlamde, machteloze, brabbelende viervoeter is die droomt dat hij een mens werd met taal, rede, een verleden en een toekomst.