Gepubliceerd op: maandag 18 maart 2013

Van Dixhoorn: tóch inhoud?

Toen Huub Beurskens een amateuristische video-opname bekeek van een voordracht van F. van Dixhoorn uit 2010 begon hem opeens iets te dagen..:
En toen zag ik dat hij er iets bij of in zag. Ik zag het aan de onwillekeurige gebaren van zijn rechterhand. ‘Een struik,’ zei hij, en zijn hand gaf aan hoe en waar. ‘Een donkere vlek op de grond,’ zei hij, en zijn vlak gehouden hand maakte er als het ware een beweging overheen. Dix zag onmiskenbaar voor zich wat hij zei, het werd en was iets anekdotisch, iets concreets. Het leek van belang dat het om een, om die struik ging, en om een, die donkere vlek, daar op de, op die grond, en niet voor hetzelfde geld om ergens een shetlandpony en een onweerswolk. Er was sprake van – ik durf het bijna niet te noemen – inhoud.
Lees hier de worsteling van Beurskens met het intrigerende raadsel ‘Dixhoorn’. (Zie ook de bespreking van Samuel Vriezen op De Reactor.)

Over de auteur

Displaying 9 Comments
Have Your Say
  1. RHCdG zegt:

    Ik vroeg het op Facebook al: heeft dit nou niveau, is dit de grote Huub Beurskens? De man wil ‘inhoud’ en human interest; laat hem de krant gaan lezen.

    En Jan: wie mag RHdeGroot zijn?

  2. Joost Baars zegt:

    Zijn alle uiteenzettingen over taal en concept niet ook “inhoud”? Is dat niet juist het hele punt van auteurs van wie de vorm van hun teksten zo belangrijk is? Ik vermoed dat Beurskens eerder doelt op “verhaal”. En daarin geef ik hem gelijk, voor mij is de anekdote inderdaad ook een belangrijk onderdeel in het werk van Van Dixhoorn. De laatste bundel heb ik nog niet gelezen, maar in zijn vorige kwamen (in allerlei verschillende afbreekvariaties) frases voor als “spannend, een keer een onderzoek mee te maken”, “dat alles in het werk wordt gesteld” en het 16 keer herhalen van “de wat”, waarin je qua klank een harteklop, of de registratie van een harteklop door een machine kan zien. Daaruit doemt een verhaal op, dat bepaald dramatisch is.

    Ik realiseer me goed dat met name wat ik zeg over “de wat” ronduit speculatief is. Maar als je leest heb je soms niets anders dan speculatie. En voor mij is het juist die strakke conceptuele compositie die me vráágt om anekdotische speculatie, omdat die een wereld creëert waarin die speculatie kan gaan plaatsvinden. Speculatie die overigens uiteindelijk weinig anders is dan de speculatie van iedere waarneming. De compositie van de tekst maakt als het ware het verhaal, en het zíen van het verhaal, mogelijk.

  3. RHCdG zegt:

    @Joost: Er is niets tegen speculatie, elke lezer heeft zijn eigen manier om chocola van een gedicht te maken en als ik een dichter was zou ik al die verschillende indrukken alleen maar toejuichen. Problematisch wordt het pas als je je eigen versie aan het gedicht gaat opdringen, zoals bv. Erik-Jan Harmens deed in een recensie van ‘Twee piepjes’: hij liet zich volledig gaan in zijn eigen fantasiën en verving het hele werk door zijn parafrase ervan. Daarmee ging hij in tegen de auteursintentie doordat hij de open tekst van Van Dixhoorn afsloot. En dat is feitelijk wat Beurskens ook vraagt: of ik en Samuel als besprekers voor het gedicht willen gaan staan en het willen ‘ontsluiten’ zoals dat met een verraderlijk woord heet; nou dat wil ik dus niet. Ik beschrijf wat ik zie en laat het speculeren graag aan de lezer.

  4. Jan Pollet zegt:

    Er is maar één RHCdG. Sorry voor de typfout. Rechtgezet

  5. ‘Op die pagina staat alleen maar een boot! Wat gaat dat over?’

    ‘Wel, het gaat dus over een boot.’

    ‘Oh, dan is het goed.’

    Dat is toch een beetje de indruk die Beurskens tekstje op me maakt (ik zou direct hebben gereageerd als dat kan bij Nonnolles). Ja, bij Dix gaat het over de dingen waar het over gaat. Onder andere. Ik ga er trouwens vanuit dat het in de poëzie altijd gaat over waar het over zegt te gaan, anekdote of niet. Dat is
    overigens niet een eindpunt, maar een beginpunt.

    In mijn bespreking dacht ik toch veel de revue te hebben laten passeren: de avond, de schoonheid, de verandering, stemmen en spreektaal, de getallen. Oneindigheid, de toon, melancholie. De vraag of er iets is gebeurd. Allemaal inhoudelijke dingen die ik heb aangestipt, waarbij ik enige moeite heb gedaan om niet de complete bundel te citeren. Lastig genoeg bij zo’n gedicht, maar ik denk dat ik nog steeds zo’n 5% van de tekst niet heb geciteerd. Ik had voor het eerst in een poëziebespreking bijna de neiging om “spoiler alerts” op te nemen.

    Het verbaast me dan ook dat Beurskens alleen maar conceptexegese en taalfilosofie heeft gelezen, dat hij kennelijk nog iets anders wilde, en er dan bij uitkomt dat een dichtregel over een struik over een struik gaat – ja, daar heb je inderdaad geen filosofie voor nodig. Terwijl het enige wat ik heb geprobeerd is iets vertellen over mijn leeservaring (en er volgens mij nog geen spoortje taalfilosofie in mijn bespreking terug te vinden is).

    Wellicht speelt hier een erfenis van een, in mijn ogen, achterhaalde poëticale discussie binnen de Nederlandse poëzie, over de vermeende tegenstelling tussen hermetische of talige poëzie en anekdotische poëzie. Ooit was het wel zo makkelijk om of tot het ene, of tot het andere kamp te behoren. Wie dan een keer iets intelligents en analytisch zei over vorm, moest dus wel iets tegen anekdotiek hebben. Vanuit zo’n gezichtspunt is de ontdekking van enige anekdotiek bij Dix natuurlijk heel verfrissend. Alleen, zoals gezegd, ik vind dat geen vruchtbare tegenstelling, omdat ik het anekdotische karakter van Dix’ werk (en eigenlijk van alle poëzie) als simpelweg gegeven beschouw.

    Tenslotte, volgens mij is Dix niet een conceptueel dichter, maar wel een dichter met een nadrukkelijke fascinatie voor vorm en compositie. Het is juist heel ambachtelijk wat hij doet, heel materieel, heel aards. Ik heb dan ook niet geprobeerd een “conceptexegese” te geven, maar wel een vormbeschrijving, omdat de ervaring van vorm hier bij uitstek belangrijk deel is van de leeservaring. Die vervolgens zeker in verband te brengen is met wat ik zie als de (mogelijke) ‘scène’ van de bundel: een zomeravond. Volgens mij heb ik dat óók gedaan. Maar, hopelijk, zonder al te nadrukkelijk te hebben beweerd dat De zon in de pan ‘over’ een zomeravond gaat: zo’n vereenvoudiging zou het gedicht geen recht doen. Wat dat betreft heeft RHCdG hierboven helemaal gelijk.

  6. RHCdG zegt:

    ‘Twee piepjes’ begint met 16x ‘de wat’, en dan nog vragen de mensen: waar gaat het over? Ze beginnen meteen al met parafraseren!

  7. RHCdG zegt:

    Op de volgende bladzij staat ‘hoed’, en dan zeggen ze: huh?? hoed??? Ja, je vroeg toch waar het over ging??