Gepubliceerd op: zondag 24 februari 2013

Voorpublicatie: ‘Koprot’ van Harry Vaandrager

Op zaterdag 9 maart vindt om 17.00 uur in boekhandel v/h Van Gennep de presentatie plaats van Koprot, het nieuwe prozaboek van Harry Vaandrager (1955). Dichter-criticus Maarten van der Graaff zal een inleiding verzorgen, Vaandrager leest voor. Hieronder treft u, bij wijze van voorpublicatie, een fragment uit ‘De man van ver’, het laatste verhaal uit deze bundel.

Steen

Acht maanden nu. En al te veel gehoord. Labbekakkerig gezeik. Temerig gefemel. Steeds in droogzakkerige taaltjes. Woorden die niet tot deze wereld behoren. Ze klinken als protocollen voor een gekkenhuis. Bevalt hem niet. Strontbeu. Dag in dag uit wolken wegduwen, wat een lot. Dat zal hem niet gebeuren. Weerzin dwarrelt op zijn kop. Zijn lusten verlammen, zijn zinnen gapen. Alleen de dood is hem onbekend.

Heeft dus zijn navelstreng verbroken. Hij, of zijn moeder laat hem vallen. Plofff. Een val met geen enkele onzekerheid. Eerder onbelust jegens alle zekerheden. Belandt in de toiletpot. Plons in eigen vruchtwater, vermengd met pis. Wat een doop. Het glazuur barst. Hij is weliswaar niet zwaar. Zes en een half pond. Wel hard.

Als steen is hij geboren. Wacht even, niet ‘versteend’ zoals in de dagelijkse betekenis. Nee, hij ligt letterlijk versteend in de pot. Met zijn moeders kont als hemel. Een kont waarbij je onmiddellijk denkt, ja het woord is vlees geworden. Gelukkig is zijn vlees steen geworden. Zijn moeder grient. En lacht. Blij zich niet schuldig gemaakt te hebben aan de allerwreedste daad: een kind werpen. Nu al kan gezegd worden: hij behoort tot het eindpunt van de schepping. Gezegend hij onder de stenen. De evolutie kan ermee nokken wat hem betreft.

Nee niks transformatie. Vlieg op. En transgressie al helemaal niet. Daar doet hij niet aan mee. Achterlijke missies voor mietjes. Klef gekwakkel. Mens noch steen, het is ze niet gegeven te veranderen. Alleen vallen is ze toegestaan. Slecht eindigen. Vervellen is voor vakanties.

Zatlap Silenus zei dat het allerbeste voor de mens onbereikbaar is, namelijk niet geboren te zijn. Niet te zijn. Niets te zijn. Wat hij verder zei laat zich raden. Letter voor letter klinkgeklaard gedaas. Als steen had ie wel anders gepiept.

Teruggetrokken in eigen raadsels is hij steen geworden. Of was hij het al van voor alle jaartellingen? Had ook een douchegordijn kunnen worden. Of een roestig tuinhek. Maar hij is een steen. Een maansteen. Zilverwit. Parelmoerachtig. Doorzichtig als sperma. Er zijn ook maanstenen die eruitzien als witte vloed. Hun geschiedenis is hem onbekend. Hij heeft er geen boodschap aan. En niet te vergeten, de man van ver is plat. Platter dan gewoonlijk voor zijn soort. Zo één die over het wateroppervlak kan scheren. Hij ligt op een grindpad. Bij een verlaten krot. De ramen zijn geblindeerd, het dak lek. Maansteen tussen de kiezels. Wachtend op een fossiele hand die hem opraapt, om naar iemands hoofd te keilen. Ja hij weet ’t, de stilte van een steen zet aan tot misdaad. Hij lééft nu waarachtiger dan in zijn baarmoeder. Wat wil je, het maanlicht is in hem verzonken. Als het regent, dan spatten de druppels op zijn rug. Als de dag gevallen is, trekt het nachtzwart bij hem binnen. En altijd, natuurgetrouw aan vulkanisch gesteente, is er vuur in hem. Hij is van de aarde. Ja ja, van en van. De natuur is zijn gabber. Die bedriegt tenminste. Leugens, de fijnzinnigste aanblazingen. De waarheid is hem veel te kunstmatig.

Hij hoort alle kopschurftige strontzakken denken: debiel die totale sprakeloosheid van stenen. Denken, dat kunnen ze. Voelen niet. Pervers. Tegenover hun overdaad aan gedachten, staat een treurig gebrek aan verbeelding. Misschien goed, anders gaan ze ook nog vleugels eisen. Ze zijn geen knip voor de neus waard. Het zijn hanen die eieren willen leggen. Kakelziek, en ze stinken. Stinken naar smegma. Mannen en vrouwen. Hun eaux de toilette kunnen het niet verhullen. Blaasgekaakt schorem is het. Hij wil de boel niet ophitsen. Geenszins. Maar hun gesmaal en gesmaad raakt hem niet. Niks mee te schaften. Het laat hem onberoerd. Dan maar geen prestige. Laat de hydra’s maar zelf bedenken: geen labradoriet en graniet, geen zerken. En is de toren van Babel niet opgetrokken uit steen? De met god dobbelende middeleeuwers hadden zonder zandsteen hun kathedralen kunnen vergeten. Ook dat. Dan zwijgt hij nog over de Steen der Wijzen. Hoe te stenigen, vraagt hij. Wat nou prestige. Wat nou de stenen rechtvaardigen. Het is zinloos. Ja, hij verkiest het stenig zwijgen. En wat dan nog. Alleen de stilte geeft stem aan dat wat niet verteld kan worden. Buiten bereik van de woorden. Hij zal zijn geheim voor het licht verdonkeremanen. Het is zijn woord van eer. Een geheim verdraagt alleen duisternis.

De sterren flubberen uit de hemel. Astraal magma glijdt van hem af. De zon verschuilt zich achter de maan. Het grindpad kermt en vraagt uitleg. Niet te beroerd om antwoord te geven, richt hij zich tot zijn schaduw. Er zit niets anders op: neem mij in de hand. Veel beter, in de mond. Bij wijze van obool. Slik mij in. Of stik. Onteer mij. Hurk en schijt mij uit. Spoel me weg. Gun me mijn strontige ontering. Geef mij terug aan het riool. Dan, daar zal ik openbarsten. Mijn glinsterend vruchtvlees tonen in donkere ingewanden. Geurig gif en alle ontuchtige sappen afscheiden. Een maansteen is de dood die uitzinnig leeft. Nu ben ik stervensmoe. Alles eindigt moe.

De man van ver

November. Het voetpad ligt vol met plassen. De eiken lijken er doodrijp bij te staan. Alle naaktzadigen zijn uitgebloeid. Zaadrokken verwaaid. Vruchtkluizen leeg. De man van ver verbindt er geen conclusies aan. Bomen zijn bomen. Sloten niets dan sloten en rozen zijn alleen maar rozen. De natuur heeft genoeg aan zichzelf. Dat weet hij heel zeker. Het is zijn troost.

Op dit moment is hij de enige wandelaar in het park. Hij is hier voor het eerst. De stad moet nog door hem ontdekt worden. Het verdwalen wacht.

De man van ver heeft vanochtend een krant gekocht. Hij houdt haar ondersteboven. Waant zich analfabeet. Hij vindt: een mens moet zich iets verbeelden. Op een bank gezeten, steekt hij een Golden Fiction op. Een merk dat hier niet meer bestaat. Hij zoekt losgeld in zijn zakken voor een milkshake, die hij smerig vindt. De hemel uit zijn dromen helt naar ondergronds.

Ogen

Ongelogen, ik ben geen misantroop. En om direct een mogelijk ander misverstand de nek om te draaien: ik heb niets tegen ogen.

Half verscholen achter een paraplu beloert ze hem. Hij weet niet hoelang inmiddels. Een seconde is hem al te lang. De man van ver weet haar te moeten verblinden. Hij handelt snel. Pakt haar vast. Sleurt haar een steeg in. Weerbarstig lijkt ze niet. Hij penetreert zijn vingers in haar ogen. Peutert ze eruit. Hij mag per se niet gezien worden. Duldt hij niet. Nooit. Door niemand. Ben niet tegen die kwelling bestand. Zo zit dat. Ogen hebben lange benen. Eer je het weet, ben je erdoor ingehaald. Vanuit haar strottenhoofd borrelt een falsetachtige brul op. Die smoort op haar lippen. Hij berooft haar dus van d’r ogen. Ze vallen op de grond. Ondanks het vele bloed, ziet hij zichzelf er nog vaaglijk in spiegelen. Duidelijk, ze herkennen hem. Als een bezetene vlucht hij. De ogen, spugend op alle logica en geen genoegen nemend met slechts drie dimensies, volgen hem op de voet. Stug en onverstoord. Trouw aan de vrouw die hen moet missen. De wereld wordt ter plekke heringericht. Hij neemt het gebit extra op de tanden, maar kan ze niet lossen. Ze beulen hem af. Onmogelijk aan hen te ontglippen, merkt hij. Krankjorum, zuivere morfologie als je het hem vraagt. Hij zweet, ijlt, wordt angstig. En weet tegelijkertijd: angst is zijn enige betrouwbare metgezel.

Ie-wie-waai-weg, wie-niet-weg-is, is-gezien. Ben ik af? Ben ik al af? Blind en bezwijmeld doolt de vrouw nu achterin haar lege oogkassen, op zoek naar mij. Ze zal alleen zichzelf vinden.

Over de auteur

- (1978) is dichter, hoofdredacteur van Parmentier en lid van de redactieraad van DW B. Daarnaast is hij medeoprichter en redacteur van het platform voor literaire kritiek De Reactor, het literair weblog Ooteoote en uitgever bij Perdu.