Gepubliceerd op: zaterdag 2 februari 2013

Chocola

Op zijn onvolprezen weblog brengt Achille van den Branden de dichtbundel Stormen, olielekken, motetten van Xavier Roelens zijdelings in verband met Language-poëzie. De mysterieuze Van den Branden, die volgens eigen zeggen nog geen vijftig is maar wel alle boeken ter wereld heeft gelezen, lijkt hier de plank even mis te slaan. Of liever gezegd, er is een type poëzie waarmee het jongste dichtwerk van Roelens volgens mij evidenter verwantschap vertoont: de documentaire poëzie.

Deze term duikt steeds vaker op in beschouwingen over contemporaine Amerikaanse poëzie waarin verschillende disciplines als journalistiek, geschiedschrijving, politiek en literatuur in elkaar overvloeien. De maker van documentaire gedichten manifesteert zich niet alleen als dichter, maar vertolkt tegelijkertijd de rol van journalist, documentairemaker, geschiedschrijver en agitator. Een soort literair multitasken dus.

Een belangrijke inzet van documentaire poëzie vormt de lyrische correctie of aanvulling op de representaties van de massamedia, die we dagdagelijks over ons krijgen uitgestort. Het komt mij voor dat aan Stormen, olielekken, motetten een soortgelijke ambitie ten grondslag ligt. Zo bezien biedt de poëzie van documentaire dichters als Mark Nowak en Juliana Spahr dan ook vruchtbaarder vergelijkingsmateriaal voor Roelens’ project.

Helemaal ongelijk heeft Van den Branden trouwens niet. Ook Language-dichters (overigens een heterogene constellatie die alleen in de jaren zeventig als een onderscheiden geheel kon worden gezien) maken gebruik van collagetechnieken. Maar hun bronnen zijn doorgaans veel nauwer vervlochten met en in de poëzie. Ron Silliman, door sommigen wel gezien als de peetvader van Language, vermengt in zijn werk allerlei discoursen, maar je zult bij hem niet zo snel een literatuurlijst of bronverantwoording tegenkomen, zoals dat bij Nowak en Roelens wel het geval is.

Deze plaatsbepaling hoeft natuurlijk niet te leiden tot een herwaardering van Stormen, olielekken, motetten, die bundel zal aan Van den Branden wel voorgoed onbesteed blijven, maar ze biedt minstens een alternatieve benaderingswijze, een deurtje waardoorheen het zinvol glippen is, tenminste als je op zoek bent naar iets eetbaars.

Over de auteur

- (1978) is dichter, hoofdredacteur van Parmentier en lid van de redactieraad van DW B. Daarnaast is hij medeoprichter en redacteur van het platform voor literaire kritiek De Reactor, het literair weblog Ooteoote en uitgever bij Perdu.

Displaying 20 Comments
Have Your Say
  1. Mediakritiek is een stiefmoederlijk behandeld onderwerp in de Laaglandse poëzie, in die zin windt de term ‘documentary poetry’ me nogal op. Jammer dat jullie geen full text versie online zetten van die themanummers. Nowak en Spahr ken ik alleen van naam.

    Als een documentaire dichter “journalist, documentairemaker, geschiedschrijver en agitator” is, dan vraag ik me af hoe Roelens dat in deze bundel invult. U wijst me een deur aan die u zelf niet doorgaat. Betekenis is iets anders dan de suggestie van betekenis.

    Een beetje journalist is een verslaggever die feiten naar boven haalt die niemand anders had. Een beetje documentairemaker brengt dingen in beeld die anderen over het hoofd hebben gezien. Quid Roelens? Een collage bedient zich alléén maar van gegevens die anderen al hadden. Waar en hoe overstijgt zijn collage de collage?

    Een beetje geschiedschrijver heeft overzicht, kennis van het verleden, en kan daarom het heden in een ruimer perspectief plaatsen. Met name de ecologische insteek van deze dichter is net zeer modieus en verstoken van enig historisch inzicht.

    Een beetje agitator stookt brandjes en brengt de consensus aan het wankelen. Met (volgens conventionele leesstrategieën) onleesbare poëzie bereik je echter alleen de incrowd. Politiek potentieel: nul.

    • Beste Achille van den Branden, dank voor uw uitgebreide reactie.

      Samen met enkele andere literatuurperiodieken (onder meer De Gids en De Revisor) heeft literair tijdschrift Parmentier een subsidieaanvraag ingediend bij het Nederlands Letterenfonds voor het digitaal ontsluiten van de archieven. Die aanvraag is helaas niet gehonoreerd, wat betekent dat we op zoek moeten naar alternatieve inkomstenbronnen. Maar u kunt het nummer over documentaire poëzie (19-1) uiteraard wel bestellen via onze website.

      De conventionele leesstrategieën (gericht op coherentie, communicatie en organische heelheid van het gedicht) slaan terug op een modernistisch georiënteerd denken over poëzie. Volgens sommige literatuurbeschouwers bevinden we ons inmiddels reeds in een postpostmodern of laatpostmodern tijdperk. De vraag dringt zich dan ook op of het zinvol is om Stormen, olielekken, motetten te lezen door een modernistische of postmodernistische bril. Ik denk dat deze bundel vruchtbaarder kan worden benaderd vanuit de traditie van het documentaire gedicht.

      Niet geheel ten onrechte vraagt u mij om dat deurtje zelf door te gaan. Laat ik enkele stappen zetten. Roelens verwerkt in zijn bundel allerhande bronnen, zoals geschiedenisboeken, ecologische studies en filosofische werken. Daarnaast tekende hij bijvoorbeeld natuuranekdotes op van vrienden en kennissen. Die werkwijze zou je zonder al te veel wringen documentair of journalistiek kunnen noemen. De originaliteit van de maker komt dan vooral tot uiting in de keuze van zijn materiaal en de manier waarop de uiteenlopende teksten – in bewerkte, ‘lyrische’ vorm – met elkaar worden verweven. Op die grond (of vanuit die traditie) zou je dan vervolgens iets over de kwaliteit van het werk kunnen zeggen. Als je de waarde van deze bundel vooral probeert te bepalen aan de hand van meer klassieke poëzie (die tegemoet komt aan traditionele leesmethodes), dan zul je waarschijnlijk tot een negatief oordeel komen.

  2. Aanhakend bij die laatste opmerking: de vraag die dan bij mij opkomt is: bereikt zo onderhand niet vrijwel iedereen altijd alleen nog maar zijn of haar incrowd? En is dat niet bij uitstek het effect van de opiniedemocratie?

    Poëzie is daarbij niet veel meer dan het schrijnendste geval daarvan. Wat daarbinnen voor “onleesbaarheid” wordt versleten, is dan vaak vooral een geëxplicieteerd vormbesef, die het tegelijk mogelijk maakt om zijn eigen beschikbaarheid voor een incrowd niet zozeer te ontkennen, maar op zijn minst te de-naturaliseren. Wat in de opinie zelden meer is dan een rituele rondgang is – de allesopslokkende vorm, waarvan ook de politieke “effectiviteit” eigenlijk al helemaal voorgeprogrammeerd is – wordt in zulke poëzie lijnlijk expliciet. Dat daarmee in direct waarneembare (dwz journalistieke) zin geen politiek effect wordt bereikt nemen we op de koop toe. “Politiek potentieel: nul” zou, in een wereld waarin “daadkracht” altijd wordt ingeroepen door politici die dingen en mensen kapot maken, wel eens het beste kunnen zijn wat poëzie te bieden heeft.

    Daarom ben ik het trouwens ook met Achille eens, dat Arnouds beschrijving van de documentaire dichter misschien iets te kort door de bocht gaat. Volgens mij biedt documentaire poëzie in de eerste plaats indicaties voor de ruimte die voor ons overblijft binnen een volkomen gemediatiseerde wereld. Daartoe gebruiken veel van de dichters die opgenomen werden in het Parmentier-nummer wel de middelen van de journalist, documentairemaker, geschiedschrijver en agitator, maar zonder aanspraak te maken op de normale effectiviteit die aan die middelen normaal gesproken wordt toegeschreven. (Nowak, die inderdaad een soort agitatie-poëzie lijkt te willen schrijven, is misschien de uitzondering).

    • lijnlijk => pijnlijk. Maar een fijne poëtische typefout natuurlijk.

    • Nog een laatste punt. Ik geloof wel dat daadwerkelijke politieke veranderingen mogelijk zijn, maar dat ze in veruit de meeste gevallen pas het gevolg kunnen zijn van uiterst trage, moeizame processen van oriëntatie en organisatie. Zelfs “agitatie” en dergelijke zijn daarin minieme stapjes. Het steeds hameren op effectiviteit verraadt een verlangen naar snelle, onmiddellijke reële verandering, die grappig genoeg gedeeld lijkt te worden door revolutionair gepassioneerden en door de hitsige media (vgl de “passie voor het reële” waar Badiou over praat). Maar zulke “snelle” politiek kan alleen betekenis hebben als er ook een geduldige, robuuste, langzame politiek bestaat, die niet in één moment zich voordoet, maar bestaat uit heel veel kleine momenten en stapjes. Daarbinnen is echt alles welkom en belangrijk, niets wat gedacht, gezegd en geschreven wordt is bij voorbaat irrelevant. Daartoe kan ook “onleesbare” poëzie voor een incrowd horen.

      • Samuel plaatst ‘onleesbare poëzie’ terecht tussen aanhalingstekens. Ik geloof niet dat er zoiets bestaat. Wel is er poëzie, die je grofweg avant-gardistisch of experimenteel kunt noemen, die komaf maakt met traditionele leesmethodes, vertrouwde cultuur-maatschappelijke patronen en geplogenheden in vraag stelt, en je uitdaagt tot een averechtse lectuur. Sommige poëzie, zoals die van Kenneth Goldsmith, ontleent haar waarde zelfs voor een groot deel aan de hand van het concept waaruit ze geschreven is. Ik wijs hier bewust op Goldsmith, die conceptueel schrijven als een vorm van documentaire poëzie beschouwt.

    • Ha Samuel, dank voor je reactie.

      Ik heb geen sluitende definitie willen geven van documentaire poëzie, maar slechts enkele kenmerken en voorbeelden ervan willen noemen. De maker van documentaire poëzie is in de eerste plaats natuurlijk gewoon dichter. Maar daarnaast speelt hij of zij de rol van journalist, documentairemaker, historicus, agitator, enzovoorts. Daarmee bedoel ik inderdaad dat schrijvers van documentaire gedichten gebruikmaken van de technieken en middelen uit die disciplines, zonder per se aanspraak te maken op de ‘codes’ die daarbij horen.

      Interessant is trouwens dat Roelens bij de ordening van zijn materiaal nogal eens uitgaat van formele principes. Zo ontstond het gedicht ‘neen 3’ na een zoekopdracht op http://www.standaard.be. Hij verzamelde de resultaten in een bestandje, nam van elk artikel de eerste zin en plaatste die zinnen in licht bewerkte vorm achter elkaar. Dobbelstenen en software bepaalden de uiteindelijk vorm van het gedicht. (Roelens verwijst hier overigens expliciet naar het werk van Elisabeth Tonnard, dat ook documentaire eigenschappen bezit.) Ook aan ‘schuifelingen, toewijdingen, motetten’ gaat een concept vooraf: elke middenzin in deze cyclus is een citaat.

      • Maar wat levert deze gimmick op? In het geval van ‘neen 3’? Ik ziet het niet. U blijkbaar wel, maar houdt de lippen stijf opeen.

        Het enige wat ik kan bedenken is: hypnose en een expliciete kritiek op de dichter als geniaal schepper. Maar dat is me een veel te pover, want te algemeen resultaat. Ik ken veel teksten die daar op azen. Wat levert dit concrete gedicht, deze concrete tekst op, wat geen ander gedicht klaarspeelt? (Dat is voor mij de hamvraag als ik poëzie lees.)

        En noem eens de “technieken en middelen” op die Roelens van de journalist, documentairemaker en historicus leent? (Van de agitator zie ik ze wel: de overdrijving, het doordrammen en de selectieve blik in de lange prozaïsche middentekst.)

        • Het is niet mijn onmiddellijke ambitie om hier op te treden als verdediger van Roelens’ project. Maar uiteraard wil ik mijn reactie graag nader toelichten.

          Documentaire poëzie is poëzie die zich nadrukkelijk presenteert als een vorm van documentatie en zich plaatst te midden van allerhande nieuwsfeiten, historische gebeurtenissen en situaties. Aan die omschrijving lijkt Stormen, olielekken, motetten ruimschoots te voldoen.

          Anders dan in Amerika – waar de documentaire poëzie valt terug te voeren tot de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw (denk aan de Objectivisten) – zie je deze traditie minder vaak terug in ons taalgebied. Alleen al om die reden is deze bundel van Xavier Roelens redelijk uniek (dapper?) te noemen. Maar wellicht kent u andere hedendaagse Nederlandstalige voorbeelden, die vergelijkbaar zijn met het werk van bijvoorbeeld Nowak en Spahr?

          Blijkens de verantwoording achterin de bundel heeft Roelens, zoals gezegd, vrienden en kennissen gevraagd naar natuuranekdotes. Dat zou je met een beetje goede wil interviewen kunnen noemen, een bij uitstek journalistiek middel dus. Daarnaast spreekt uit deze bundel een duidelijk ecologisch engagement, dat onder meer tot uitdrukking wordt gebracht door de vele citaten uit en verwijzingen naar wetenschappelijke studies en documentaires, zoals de BBC-reeks Oceans: unravelling the mysteries of the deep. Verder put Roelens gretig uit historische bronnen, precies zoals een geschiedkundige zou doen.

          Het concrete resultaat van dat alles vormt de dichtbundel Stormen, olielekken, motetten. Over de twee hoofdbestanddelen van de mens: water & relaties, een boek dat je kunt kraken of smaken.

          • janien zegt:

            Inderdaad: kraken of smaken. Dat heb je met ‘het onleesbare’, ‘het conceptuele’, ‘het documentair-poëtische’, het concrete anno 2012-2013′. Geweldige discussie toch, mannen die elkaar proberen te overstemmen. Een koor, nee een musical van je chocolaohlala – Voor incrowd of crowd? Voor iedereen toch. Ik, een gewone burgerlezer (of hoe zal ik heten?) mag hem wel, deze Xavier Roelens, zoals ik ook deze literaire discussie kan smaken. En languagepoëzie zoals die van dada ooit: lekkerrrr. Mag het. De non-betekenis van de taal: daar lust ik wel chocola van. Chill!

  3. Frank Keizer zegt:

    Ik vond die middentekst niet selectief en drammerig, maar juist inclusief en open. Het is een typische ‘list poem’ zoals Spahr ze veel schrijft, waar in principe altijd elementen aan kunnen worden toegevoegd. Dat is misschien niet een techniek die direct aan de journalistiek is ontleend, maar, interessanter, een vorm die wil wijzen op wat in journalistieke representaties juist afwezig is. Daarin schuilt in mijn ogen ook het politieke van Roelens’ bundel, niet in een agitatorische bedoeling.

  4. De link met Van Bastelaere werd getriggerd door regels van Xavier Roelens die opvallende verwantschap vertonen met de door mij aangehaalde definitie. Ze komt niet uit de lucht gevallen.

    Het werk van Nowak en Spahr ken ik niet, zoals gezegd. Maar als documentaire poëzie poëzie is “die zich nadrukkelijk presenteert als een vorm van documentatie en zich plaatst te midden van allerhande nieuwsfeiten, historische gebeurtenissen en situaties”, dan hoef ik maar Mijn nieuwe vaderland (2011) van Ramsey Nasr uit de kast te trekken om iets te vinden wat aan die definitie voldoet. ‘Alleen op cultuur zet je een Ork’ uit die bundel maakt kwistig gebruik van krantencitaten en politieke uitspraken. ‘Het hemelse leven’ uit dezelfde bundel maakt gebruik van nauwelijks bewerkte kennis uit historische bronnen over Mahler. Nasr wordt geloof ik niet als een grote experimenteel beschouwd.

    In de cycli ‘Ladies and gentlemen, the zoo is burning’ en ‘Heraldiek’ (Zoo van het denken, 2011) legde ook Peter Verhelst een bestuarium aan. En hoewel hij zijn bronnen niet expliciteert, proef ik ook in die gedichten veel geleende kennis.

    Zou het lange gedicht ‘Cobra revisited’ van Claus kunnen gelden als een ‘list poem’?

    Tonnus Oosterhoff en Paul Bogaert hebben jaren geleden al computersoftware ingezet. Bij hen is de genese van een gedicht zo min of meer na te lezen. Dat vind ik stukken interessanter dan een computer teksten te laten randomiseren.

    Wat regels van anderen annexeren in een eigen gedicht betreft, zijn de voorbeelden werkelijk eindeloos, ook in de Nederlandstalige poëzie.

    Ik blijf het vooral jammer vinden dat ook de pleitbezorgers niets zinnigs kunnen zeggen over een individueel gedicht. Ik vermoed dat ik welwillender zou staan tegenover experimentele poëzie mochten haar beoefenaren minder druk doend zijn met het theoretiseren en manifesten schrijven over dé poëzie, dan met het aantonen van hoe een welbepaald gedicht in hun leven een verschil(letje) heeft gemaakt. Ik vind het alvast lastig zulke beschouwingen te pakken te krijgen.

    Kenneth Goldsmith voedt perfect mijn vooroordeel. Sterker nog, hij roept op om de gedichten zelf weg te gooien. Dat juist conceptueel schrijven populistisch is omdat het zijn bedoelingen kenbaar maakt, is overigens weinig meer dan sleight of hand en wordplay.

    Een tekst kan niet niets betekenen, en is in die zin altijd leesbaar. De betekenis kan echter zo willekeurig, nutteloos en vervelend zijn, dat het gros van de lezers ophoudt met lezen. In die zin bestaat er heus wel “onleesbare” poëzie. Dat is wat ik bedoel.

    • Goldsmith is inderdaad soms een wat handige jongen met de theorie en met een voorkeur voor snelle provocaties. Maar dat neemt niet weg dat er iets zeer serieus zit in zijn claims met betrekking tot wat een literatuur kan zijn voor het tijdperk van de grote internetarchieven. Dat hij zijn conceptuele doorzichtigheid als populisme verkoopt is inderdaad een listige betekenisverschuiving, met volgens mij een strategisch doel. Ik vind dat wel charmant trouwens, zo’n recuperatie van een verdacht politiek begrip, hoewel ik hem niet zou navolgen. Zelf zou ik eerder spreken van een universele aanspraak, die, dat geloof ik dan wel weer, door de expliciete transparantie van conceptuele benaderingen eerder benadrukt wordt. Dat “gros van de lezers” die zulke teksten dan terzijde legt lijkt me weer wel een populistische constructie in klassiekere zin. Een makkelijke bewering ook, er is immers geen tekst die niet door een of ander “gros van de lezers” genegeerd wordt. Zelfs Harry Potter en de Bijbel hebben niet de meerderheid van het publiek bereikt.

      Dat er geen experimentele kritiek zou bestaan die individuele gedichten leest strookt totaal maar dan ook totaal niet met mijn ervaring. Ik breek me er het hoofd over hoe die indruk kan ontstaan. Misschien wordt door liefhebbers van experimentele literatuur iets makkelijker geschakeld tussen het puur tekst-interne en het theoretische, waardoor de indruk ontstaat dat de tekst er niet toe doet? Dan zou het vooral een kwestie van perspectief zijn.

      Naar mijn ervaring zijn de beste essayistische teksten niet die teksten, die alleen maar een gedicht parafraseren of de structuur ervan beschrijven, alsof het gedicht op zichzelf voldoende is. Dat laatste is zo, maar juist daarom hebben teksten die alleen over één gedicht gaan beperkte betekenis in vergelijking met het gedicht zelf. Dan liever een essay dat in staat is om een tekst in te bedden of uit te breiden, waarin een gedicht niet alleen het object van het verlangen is maar aanleiding tot een beschouwing met andere reikwijdte.

      En als ik zulke essays lees, van wie dan ook, Rodenko of Groenewegen, Silliman of Scalapino, Bastelaere of Kregting, of voor mijn part van Goldsmith, dan ga ik er bij het verschijnen van verwijzingen naar gedichten van uit dat die gedichten voor de auteur in kwestie in hun leven een verschil hebben gemaakt, bijvoorbeeld omdat ze aanleiding hebben gegeven tot dat essay.

      In het Parmentier-nummer waar hier steeds naar verwezen wordt heb ik destijds een dergelijke tekst bijgedragen, dat steeds half een theoretische verkenning is (over experimenteel realisme en over wat ik het “werkelijkheidstekort” heb genoemd), half lezing van een paar auteurs, die voor mij belangrijk genoeg waren om het eens over te hebben (o.a. Van ’t Hof, Watten, Scalapino). Ik hoop niet dat die auteurs achter mijn concepten zijn verdwenen.

      Ik denk van niet trouwens. Ze staan nog steeds bij me in de kast.

    • Wat Nasr betreft: ik zou het vervelend vinden als een term als “documentaire poëzie” in beperkende zin zou worden gebruikt, net zoals ik problemen heb met het idee dat “experimenteel” een club met besloten lidmaatschap aanduidt. Experimenteel is een houding, documentair een omgang met een bepaald soort materiaal. In het Parmentier-nummer ging ik ook in op de receptie van Grunbergs journalistieke verslagen, bijvoorbeeld.

      Vruchtbaarder dan de vraag of Jantje of Pietje wel of niet voldoet aan de lidmaatschapscriteria lijkt mij de vraag hoe ze dan omgaan, wat hun strategieën met betrekking tot documentair materiaal precies opleveren. Wat bereikt Ton van ’t Hof met zijn zinloze opsomming van tekst die hij in zijn kamer in Afghanistan aantreft? Volgens mij, en dat lijkt paradoxaal: een extreme close-up van een vervreemding van de werkelijkheid.

      Wat bereikt Spahr met haar lijsten, Roelens met zijn opsomming? Ik heb daar niet meteen een definitief antwoord op. Misschien is Roelens’ gedicht een poging om het onvoorstelbare, de enormiteit van de natuur waar de mens op inbreekt, een fysieke realiteit te geven voor de lezer. Ergens faalt zo’n poging natuurlijk bij voorbaat, maar ook dat zegt iets. Van den Branden vond het een vermoeiende tekst, kennelijk; zelf ken ik de tekst vooral van een integrale voordracht door de dichter, anderhalf uur lang, tijdens de Nacht van de Lange Verzen.

      Ik vond het toen een indrukwekkende ervaring, die lijf geeft aan de onmogelijkheid van de ontmoeting tussen mens en natuur via een heel specifieke en consequent uitgewerkte topos. Van den Branden daarentegen lijkt dat niet zo interessant te vinden, omdat hij er alleen maar een veronderstelde achterliggende theorie in ziet – en ongetwijfeld zal hij wat ik hier zeg over mijn ervaring ook kunnen aanvoering als bewijs daarvan.

      Daarom is het verschil tussen Van den Brandens ervaring en de mijne met die tekst ook vermoedelijk onoverbrugbaar. Tegen het “niets nieuws onder de zon” is geen kruid gewassen.

      • Nog een toevoeging over opsommingen. Er zit natuurlijk wel iets in, dat bepaalde technieken altijd tot “dezelfde”, of vergelijkbare, inhoud moeten leiden. Dat is ook wat maakt dat een sceptische lezer kan zeggen dat de ene lijst of de andere lijst, wat dondert het? Elke te lange opsomming zegt in zekere zin hetzelfde: namelijk, in de werkelijkheid doet zich een fenomeen voor, dat onoverzichtelijk groot is. Je bent dus gerechtigd om te zeggen bij elke lange opsomming: oh ja, daar heb je er weer zo een, iemand die me laat zien dat de werkelijkheid onoverzichtelijk is.

        En tóch is de ene opsomming de andere niet. Een vergelijkbare stelling van onoverzichtelijkheid betekent iets anders als je iets anders opsomt. Het is zelfs bijzonder lastig om werkelijk heldere formele criteria aan te leggen voor wat een lijst of opsomming precies kan zijn. Daarom kon ook Ann Cotten (om het even buiten de Amerikaanse sfeer te halen) een essay schrijven van een wervelende complexiteit over het onderwerp, ‘Nach der Welt. Die Listen der konkreten Poesie und ihre Folgen’. Hierin wordt overigens erg dicht bij de tekst gebleven en zeer improvisatorisch, niet erg grondig-theoretisch geëssayeerd over lijsten en opsommingen en verwante technieken binnen hoofdzakelijk Oostenrijkse en Duitse poëzie.

        Ooit organiseerde ik een avond geheel gewijd aan opsommingen. Veel mensen dachten van tevoren dat dit wel iets heel saais moest worden, maar het was uiteindelijk juist een van de levendigste, spannendste literaire avonden waar ik ooit aan heb meegewerkt. Opsommingen blijken juist grillig, verrassend en prikkelend. Ze zijn juist het absolute tegendeel van het “etc.”, de grote afkorting van de vermoeidheid, precies doordat ze het “etc.” term voor term uitstellen.

    • Uiteraard kom je deze technieken ook bij andere dichters tegen. Citeren, alluderen, intertekstualiteit… dat alles is zo oud als de literatuur zelf. Maar het komt mij voor dat Roelens zijn vormexperimenten nét even wat verder doorzet: hij gaat vol op het orgel, trekt alle registers open. En dat mag ik wel.

      U verwijt Roelens drammen. Hij neemt zijn ecokritiek inderdaad bloedserieus (daar is trouwens ook alle aanleiding toe), maar tegelijkertijd bedient hij zich ook van ironie, getuige alleen al een regel als ‘doelgroep zijn wij / wij schitteren in knulligheid’. Daardoor overstijgt deze bundel alvast het discours van het pamflettisme, zoals ook blijkt uit de talige organisatie en experimentele typografie van de bundel.

      Maar heeft de lectuur van Stormen, olielekken, motetten dan ook een verschil in mijn leven gemaakt? Dat is geen verkeerde vraag. Anders dan Roelens, die volgens de achterflap door het schrijven van deze bundel vegetariër werd, geniet ik nog steeds van mijn stukje vlees (biologisch verantwoord, dat spreekt). Maar daarmee is natuurlijk niet gezegd dat deze bundel mij koud zou laten. Integendeel: dit boek en uw kritiek daarop prikkelden mij tot het suggereren van een alternatieve ingang (waarvoor inderdaad geen lidmaatschapskaart vereist is), die misschien iets vruchtbaarder zou uitpakken dan de meer traditionele leesconventies, al erken ik onmiddellijk het problematische van genreaanduidingen (zie bijvoorbeeld Fredric Jameson daarover).

  5. Ik heb het, in verband met onleesbaarheid, niet over lezers die boeken negeren. Ik heb het over lezers die ophouden met lezen in een boek dat ze begonnen zijn. Daarom denk ik dat de vergelijking met Rowling of de Bijbel niet opgaat. Hoeveel lezers houden op in Potter? De Bijbel is sowieso meer naslagwerk dan leesboek. Maar goed, daar wil ik het niet over hebben.

    Hoe mijn indrukken ontstaan? Nu ben ik weinig meer dan een geïnteresseerde leek. Ik volg de zaak niet systematisch. Ik lees bijvoorbeeld alleen boeken en internet. Geen literaire tijdschriften: die vind ik doorgaans te duur en een te versnipperde inhoud bieden om ooit nog te willen op terugvallen. Ze zijn ook niet uitleenbaar in de bibliotheken die ik frequenteer. Misschien dat daar dan die grondige besprekingen van individuele teksten in staan, ik weet het niet.

    Ik heb me een kleine tien jaar geleden beziggehouden met het lezen van de voornaamste beschouwers over poëzie in onze contreien — in boekvorm. De herinnering aan Groenewegen (Schuimen langs de vloedlijn) zit te ver om daar iets over te kunnen zeggen; misschien moet ik ‘m weer oppakken. Ik merk dat veel kritieken online staan op zijn site; goede tip.

    Ik herinner me een zeer enthousiasmerend stuk van Jos Joosten (Onttachtiging) over Rodenko. Die man moet ik lezen, dacht ik toen. Toch heb ik dat nagelaten, zoals ik zoveel nalaat.

    Van Bastelaere heb ik wel gelezen, en vond ik mijn vooroordeel alleen maar onderstrepen. Voor een bundel essays waarin zeer druk wordt gedaan over poëzie bevat Wwwhhooosshhh maar weinig concrete gedichten, en in de meeste gevallen worden er een paar regeltjes geciteerd die de topzware theorie moeten illustreren.

    Ik vind dat verdacht. Ik hecht bovenal aan de empirische traditie. Van de concrete verschijningsvorm (het gedicht, of néén: veel gedichten) naar de theorie, niet andersom. Hoewel de aanblik van de verschijningsvorm altijd gestuurd wordt door de theorie.

    Naar de beschouwende teksten van Silliman en Scalapino moet ik op zoek. Mijn ervaring met Language is dat besprekingen van die gedichten er vaak op neer komen dat men de teksten netjes laat landen in de inmiddels gecanoniseerde karakteristieken van Language-poëzie. Die eigenschappen kan ik wel dromen. Neen, ik wil iets te weten komen over de kwaliteiten en verdiensten van een particulier gedicht.

    Nu interesseert me de kunstmatig opgepookte animo tussen de poëziefacties op internet geen tel, laat staan dat ik partij kies, maar je moet De Contrabas wel nageven dat de rubriek ‘Het eerste gedicht’ erin slaagt verschillende mensen en leesstrategieën samen te brengen rondom één gedicht. Ik denk dat zo’n concrete aanleiding, met een verifieerbare tekst, de dialoog meer substantie geeft dan allerlei vage beginselverklaringen.

    Overigens ben ik niet zo pessimistisch over de overbrugbaarheid van posities. Wat hier over opsommingen wordt gezegd, kan ik misschien niet navoelen, maar wel volgen. Ook bij de voordracht van Roelens kan ik me iets voorstellen.

    Aangenaam dus, deze exchange. Als de overige contribuanten er niks op tegen hebben, neem ik de hele thread over op mijn eigen site, hooguit wat meer in mootjes gehakt om verwante onderwerpen dichter bij elkaar te zetten. Ik doe te weinig met poëzie.

    Ik laat het voorlopig hierbij.

    • Dank voor uw bijdragen onder deze post. Mijn reacties mag u ik elk geval overnemen op uw site.

    • De mijne ook, en inderdaad een per saldo stimulerend meningsverschil!

      Paar losse draadjes nog, ik denk dat vooral bij Silliman’s oudere blogposts veel moois te vinden is. Hij let graag op details in de tekst, is weliswaar óók een echte theoreticus van langpo, maar altijd met precies tekstbewustzijn. Scalapino is zelfs voor Langpo begrippen (als ze daar sowieso al toe gerekend moet worden) een nogal buitenissig essayist, maar haar benadering is in zekere zin volstrekt anti-theoretisch – zie alleen al de titel van haar teksten over poëzie & dichters, “How Phenomena Appear to Unfold”. Of het ook “empirisch” mag worden genoemd is een tweede, die term suggereert voor mij iets van een subject/object-dualisme waar zij nou juist zoveel mogelijk aan voorbij wil gaan. Dat Van Bastelaere meer doorslaat naar de theoriekant lijkt mij wel kloppen, hoewel ik hem zeker kan volgen als hij het heeft over dichters waar hij echt iets mee heeft (Ashbery, Pernath). Dat laatste geldt trouwens ook voor Breukers, en ik zie het punt van die “eerste gedicht”-serie helemaal. Hoewel ook die formule zo zijn beperkingen heeft behoort het wel tot het meest waardige wat er op De Contrabas gepubliceerd wordt, al is het alleen maar omdat de beheerder zich in die reeks helemaal van zijn poëzieliefhebbers-kant kan laten zien. (En ook mij interesseert het gedoe rond facties op internet uiteindelijk zeer weinig, trouwens; dat zou misschien anders zijn als het geruzie een poëticale inhoud zou krijgen, en dat gebeurt veel te weinig.)

  6. […] Over de link tussen poëzie en journalistiek. Over incrowds en populisme. Over theorie en praxis. Hier is de exchange in zijn oorspronkelijke vorm te lezen. Met toestemming van de betrokkenen neem ik de […]