Gepubliceerd op: donderdag 21 februari 2013

De verschrikking van zekere plaatsen

 

In 2008 stelde ik voor literair tijdschrift Parmentier een themadossier samen over ecologie. In het kader daarvan interviewde ik Lucas Hüsgen, die zich in zijn werk geregeld buigt over de ecologische rampspoed die onze planeet te wachten staat. Hoewel het interview enkele gedateerde sporen bevat, biedt het eerder geplaatste artikel voldoende aanleiding om het vraaggesprek hier te hernemen. Her en der heb ik aanvullende links opgenomen.

In je een na laatste essaybundel, Wat een romantische droom, schrijf je over het verschijnsel van de ‘peak oil, de piek in de mondiale productie van olie. Sommigen voorspellen dat met het bereiken van deze piek de wereldeconomie zal instorten en dat onze (westerse) beschaving ten onder zal gaan. Anderen verwachten een zachte landing waarbij mensen op een duurzame en energiezuinige manier zullen gaan leven. Jij lijkt de eerste positie in te nemen.

De aanhangers van de zachte landing nemen aan dat peak oil nog zo’n tien tot twintig jaar op zich laat wachten. Stel dat dit zo is. De laatste paar jaar zien we een duidelijke toename in duurzame energiewinning. Tegelijkertijd is de vraag naar energie alleen maar toegenomen. Wereldwijd is het aandeel van duurzame energiewinning daarmee op twee procent blijven staan. Wil je dus binnen tien tot twintig jaar vijftig procent van de energiewinning hebben verduurzaamd, dan moet de hele wereldeconomie opnieuw worden ingericht. Gesteld dat dit geen problemen zou opleveren vanwege acuut beschikbare grondstoffen, dan moeten investeringsstromen binnen een mum van tijd radicaal worden omgebogen, met ingrijpende gevolgen voor alle andere sectoren waarin je had kunnen investeren. Vermoedelijk minder geld voor cultuur, maar zeker met verregaande gevolgen voor de voedselvoorziening. Zelfs het zachte landingsscenario veronderstelt dus een totale koerswijziging. De hedendaagse roep om energiebesparing doet alsof de mensheid zich daar nooit om heeft bekommerd. Maar had ze nooit energiebesparing nagestreefd, dan zouden we nog altijd te voet, te paard en met de os gaan. Dan was het probleem niet ontstaan.

Olie, bron van de vele paardenkrachten van een auto, is de energiebespaarder par excellence. Bedenk: het wereldwijde olieverbruik per jaar staat gelijk aan vierhonderd jaar zonne-energie, en dat is weer een miljoen jaar productie van fossielen. Tegen zo’n energiebesparing kan geen zachte landing op. Veelzeggend: onze uitdrukking ‘watt en half watt’ stamt uit een Philips-reclamecampagne van 1913. Philips had lampen ontwikkeld die half zo veel energie gebruikten bij dezelfde lichtopbrengst. Het laat zien dat de industrie nooit anders gedaan heeft dan energie besparen, maar we zijn wel steeds meer energie gaan gebruiken. Dat is niet zo raar: energie besparen is ook geld besparen. Dat geld kun je gebruiken voor andere doeleinden, die zelf weer energie kosten. Energiebesparing bergt dus het gevaar in zich van een toename in energieverbruik. Enkel een almaar stijgende olieprijs kan dat effect verzachten. Zachte landers kunnen niet eens zonder een almaar stijgende olieprijs. En hoe moet dat over hun tien tot twintig jaar?

Eerder dit jaar bereikte de olieprijs ongekende hoogten. Dat leidde tot grote financiële problemen bij een hele reeks vliegtuigmaatschappijen. Lijnen werden geschrapt, en ook rederijen bevalen hun schippers aan langzamer te varen. Heel stilletjes aan vertraagde de globalisering dus al: de huidige economische crisis is beslist niet alleen het gevolg van onverantwoordelijk gedrag bij Amerikaanse hypotheekverstrekkers. Hoe staan we er rond 2118 voor, en hoe moet het na de piek, als het aanbod steeds steiler naar beneden gaat, de prijs in steeds hogere hoogten schiet? Ik heb het nog niet eens over de talrijke andere toepassingen van olie. Al met al is onze hele beschaving gebaseerd op het geloof in een constant aanbod van goedkope olie. Bij structureel ontbreken, valt het fundament weg. En wat, als de piek veel dichterbij ligt dan over tien tot twintig jaar?

Ondertussen blijft de vraag wat mensen met hun beweeglijkheid aan moeten. Het besef van de naderende oliepiek zal het diepgewortelde verlangen om ons te verplaatsen waarschijnlijk niet wegnemen.

Het diepgewortelde verlangen om ons te verplaatsen heeft eeuwenlang een simpele uitweg gevonden in voetverkeer. Dat antropologische feit is door de vrije beschikbaarheid van olie tot nec plus ultra van de wereldsamenleving gebombardeerd. Nu voer ik in Wat een romantische droom een innerlijke beweeglijkheid als alternatief op. Maar ik besef best, dat ik mooi praten heb. Ik hoef de straat niet op om naar mijn werk te gaan. Ik hoef geen spoorwegen te onderhouden die de pendelaars straks niet meer kunnen bijbenen. Ik hoef als boer niet steeds meer te betalen voor bestrijdingsmiddelen – olieproducten – en kunstmest dat voortkomt uit aardgas. Ik rijd niet met de tractor uit. Toch: op den duur krijgt ook de dichter te maken met het feit dat de door fossiele brandstoffen kunstmatig verrijkte landbouwgrond uitgeput zal raken. Hoe minder fossiele brandstoffen, hoe dringender dat probleem. Trouwens: volgens de International Energy Agency kan het Russische Gazprom rond 2015 niet meer voldoen aan de Europese vraag naar aardgas.

Als de tijd na de piek werkelijk aangebroken is, blijkt het verhaal van die eindeloze metamorfose van grondstoffen voor steeds minder mensen beschikbaar. Vroeg of laat sneeft dan de idee dat mensen altijd hun verlangens moeten kunnen nastreven. Dat gaat veel woede en teleurstelling oproepen, en dan mag je hopen dat er geen politieke rattenvangers klaarstaan. Eenenzestig procent van alle oliereserves bevindt zich in het Midden-Oosten. Er zijn ook onaangename geopolitieke scenario’s denkbaar. Een sluipende militarisering is al gaande, bijvoorbeeld in Centraal Azië, waar alle grootmachten en zij die dat worden willen, niet alleen steeds meer olie betrekken, maar ook wapens slijten en enge bondgenootschappen smeden. Dit alles bergt maatschappelijke en politieke gevaren in zich waarvan de dimensies niet vallen in te schatten.

Nog sterker dan technologische lapmiddelen behoeven we een verreikende en behoorlijk dringende verandering in onze verlangenseconomie. Een die onder meer doorziet dat we nog als middeleeuwse alchemisten alle natuurlijke hulpbronnen beschouwen als grondstoffen van goud. We zetten ze in ter creatie van kapitaal, in laatste instantie dus: goud. We maken ons maar wijs dat we cultureel werkelijk iets zijn opgeschoten. De oude Grieken leerden ons het verhaal van koning Midas. Deze koning kreeg van Dionysus de wens vervuld dat alles wat hij aanraakte veranderde in goud. Jammer genoeg gold dat ook voor zijn voedsel. Hij wordt bevrijd van deze vloek, maar draagt sindsdien ezelsoren. Hij kwam er dus genadig vanaf. Zelfs Dionysus, de god van de wensen, liet Midas zien dat niet al je wensen gerealiseerd moeten willen worden. Er is nood aan fantasie die niet per se de wereld in hoeft.

Dat roept de vraag op of de literatuur mensen kan aansporen tot een meer zorgvuldige omgang met de wereld. Klaarblijkelijk trokken we weinig lering uit de lotgevallen van koning Midas. Zouden de hedendaagse verhalen ons wél bewuster kunnen maken van de abominabele staat waarin de aarde verkeert?

Het probleem van veel hedendaagse literatuur is dat zij de mensen te graag streelt. Romans zijn over het algemeen vertellingen over iemands wedervaren, waarbij de wereld op zijn best als een interessant decor fungeert. De samenhang tussen de mens en die krachten om hem heen lijkt van geen belang. Natuurlijk zijn er uitzonderingen op die narcistische tendens, maar het boek dat hierin de meeste indruk op mij heeft gemaakt, is toch al een roman uit 1963. In Wat een romantische droom besteedde ik reeds aandacht aan Die Wand van Marlen Haushofer. De schrijfster vatte haar boek treffend samen:

Über die nach Fortschritt strebende Menschheit bricht eine schreckliche Katastrophe herein, die nur die Pflanzen, ein paar Tiere und die Frau, die sich von der Außenwelt abkapselt, überleben.

Die Wand is vooral zo indrukwekkend omdat het nauwgezet laat zien hoe de naamloze vertelster zich moet verhouden tot de haar omringende wereld in de bergen, nadat ze onverwacht is omgeven door een doorzichtige muur, waarbij aan de andere kant alle leven is verstard. Het boek, hoe somber en onthutsend ook, is toch vooral een lofzang op de liefde voor het detail, de dingen die bestaan, die leven of nog leven. En doordat het papier opraakt, verdwijnt uiteindelijk ook de vertelster uit zicht: wij moeten maar hopen dat die laatste representant van de cultuur haar situatie overleeft. Hierin sluit het boek aan bij latere tendensen onder Amerikaanse, niet-literaire auteurs als Paul Shepard en John Zerzan, die worden geïnspireerd door bevindingen uit de paleontologie en betogen dat de beschaving de mensen weinig goed heeft gedaan, gezien die honderdduizenden jaren dat wij goed zonder konden.

Een andere, nog wat oudere roman waar de held volop oog heeft voor de diversiteit van de wereld is Diepe wildernis: de wegen van Joao Guimarães Rosa uit 1956, een enerverende schelmenroman die zich afspeelt in de sertão, de Braziliaanse prairie, inmiddels bedreigd door plantages voor biobrandstof en sojabonen. De inzet van het boek laat zich in dit citaat samenvatten: ‘Hard biddend, de werkelijkheid voor ogen ziend – reed ik voort. Huizen – mensendingen’. En ook hier plaatst de ik-verteller zich niet op de voorgrond. Het boek is geschreven vanuit het besef: ‘Ik geloof in de verschrikking van zekere plaatsen’, het besef dus, dat de wereld net zo goed zonder de mens kan.

Een dichter van nu die de wereld toont als een tuimeling van verwoesting en vergetelheid is de Duitser Paulus Böhmer. Zijn grote gedichten zijn woedende elegieën over de vernietiging, en tegelijkertijd van een overweldigende schoonheid. De kracht van zijn werk bestaat erin dat hij al die werelden die wel eens zouden kunnen uitlopen op ‘Die Weltgeschichte zu Ende. / Nur noch Insekten’, toch in een grote stroom bijeen probeert te brengen, ze niet aan hun lot overlaat, zodat we uiteindelijk wellicht nog komen tot een ‘Zwei Wildfremden umarmen einander’.

En ten onzent hebben we natuurlijk H.H. ter Balkt, die ondanks zijn weerzin tegen Lucebert en in al zijn woede om de vernietiging toch voortbouwt op diens ‘besef / een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’. Dat citaat, met als oorspronkelijke aanleiding de woede om de atoombom, kunnen we steeds duidelijker enten op wat de romancier Ronald Wright zegt in het lange, schitterende essay A Short History of Progress. ‘A bad smell of extinction follows Homo sapiens around the world’.

Maar kunnen deze boeken het verschil maken? Vooralsnog lijkt toch vooral het beeld de publieke opinie te bepalen. Zo heeft de met een Academy Award bekroonde An Inconvenient Truth van Al Gore toch in niet geringe mate bijgedragen aan het klimaatbewustzijn.

Films kunnen niet wat literatuur wel kan: denk- en ervaringsmodellen aftasten, zoeken, ontwerpen, en dat alles zonder crew en productieapparaat. Het gaat me dus meer om het zoeken, ondervinden en afwegen dan om propaganda. Bovendien ben je als auteur niet gebonden aan een programma: je kunt vrijelijk je eigen twijfels en wanhoop, in welke richting dan ook, op inhoud en betekenis onderzoeken. Tegelijkertijd heb ik weinig illusies over het vermogen van de literatuur. In Plooierijen van geschik laat ik dieren spreken, ook over de rotzooi die mensen schoppen, maar sommige mensen vonden dat alleen maar raar, alsof er nooit een Reynaert is geweest.

Tegelijkertijd moet ook de invloed van de film van Gore niet worden overschat. Deels is het lippendienst. Bijvoorbeeld: Barack Obama had in Berlijn kunnen roepen: ‘als president halveer ik de grootste olieconsument op aarde, het Amerikaanse leger, en ik roep alle landen op mij daarin te volgen. En dat is nog maar het begin!’ In plaats daarvan wil hij meer troepen in Afghanistan, vanwege Al Qaeda. Maar stom toevallig ligt Afghanistan pal naast Centraal Azië, waar juist een stille wapenwedloop gaande is vanwege de olie- en gasvoorraden.

En dan hebben we de Duitse regering, die ondanks alle Duitse inzet vanwege duurzame energie tegelijkertijd meer bruinkoolcentrales wil. Zo gaan mensen ook niet minder autorijden omdat ze Al Gore hebben gezien, maar omdat de benzineprijs de pan uitrijst.

Tegelijkertijd is Gore de ideale held voor beleidsmakers, specialisten in pappen en nat houden: hij suggereert dat de wereld over moet stappen op nieuwe technologieën, en dan komt alles best in orde. Geen wonder: we zijn sinds de jaren zestig gewend aan rampenfilms en superhelden zoals The Thunderbirds, die met technologische middelen de scherven bijeenvegen als andermans technologische snufjes gevaar opleveren.

Beleidsmakers hopen dat je het hele stelsel intact kunt houden door wat technologische aanpassingen. Het is maar de vraag of dat mogelijk is, en zelfs wenselijk. Neem nu zonne-energie: laatst werd bericht dat voor de productie van zonnepanelen een nog gevaarlijker broeikasgas dan CO2 wordt gebruikt. Technologie heeft het pijnlijke talent om problemen op te lossen via de creatie van nieuwe problemen. Ik noemde dat eerder al eens in Parmentier het goedheidssubstitutiesyndroom.

En gaat het om klimaatverandering, dan is het wel zo dat de huidige gevolgen resulteren uit de uitstoot tot zo’n 25 jaar geleden. Maar sindsdien is het verbruik van fossiele brandstoffen enorm toegenomen. Die gevolgen krijgen we nog over ons heen. Bovendien: als over een jaar of tien de olieprijs nog veel verder is gestegen, en daar mag je van uitgaan, wordt ook de prijs van kunststoffen ondraaglijk hoog. Maar de hele technologische inzet is zonder kunststoffen ondenkbaar.

In De hartslag van de wereld spreken Peter Sloterdijk en Alain Finkelkraut onder meer over de ecologie van de schoonheid. Finkelkraut stelt: ‘Niets is afschuwelijker dan een schreeuwerige, knallende wereld waarin kunstlicht het aloude verschil tussen dag en nacht opheft. De ecologie heeft als taak om ook en vooral een esthetica te zijn, ze moet denken en danken met elkaar verzoenen door ons in te laten zien welke gave of om uw [Sloterdijks, AvA] term te gebruiken, welke verwennerij er schuilt in de werkelijkheid die, verdwijnt.’ Kan het groene ideaal tegelijkertijd ook een schoonheidsideaal zijn?

De idee van schoonheid als verwennerij lijkt me gebaseerd op dezelfde misvatting die meent dat de natuurlijke hulpbronnen in de aarde zijn gestopt vanwege de mensheid. Het is een utilitair estheticisme, een heideggeriaanse therapie ter onthaasting. Dat leidt al snel tot absurde consequenties. Om dicht bij huis te blijven: mijn woonplaats Nijmegen kent een GroenLinks-wethouder van milieu die een voetgangersbrug wil tussen vermaakskwartier Waalkade en Ooijpolder, opdat nog veel meer mensen van dat mooie poldergebied kunnen genieten. Om dus de natuurhedonisten niet 300 meter te laten omlopen heeft de wereldhoofdstad van het groepswandelen, zo lijkt het althans, alvast een hele haag wilde wilgen gerooid. Zo gaat dat met ecotoeristische filosofie.

De idee van natuur als bron van verwennerij, als moeders eeuwigdurende koektrommel, komt trouwens ook voor in een van de meest infame boeken aller tijden, Der Mythus des 20. Jahrhunderts van Alfred Rosenberg, de ideoloog van de NSDAP. Hij spreekt van: ‘Die fremde, reiche, fast alles schenkende Natur’. Daarmee wil ik Sloterdijk en Finkelkraut vanzelfsprekend geen latent nationaalsocialisme in de schoenen schuiven: het laat alleen zien hoe politiek indifferent en bijna gratuit de opvatting is. Tegelijkertijd legt die nazistische connectie wel het gevaar bloot dat in deze opvatting van de natuur als moeders koektrommel schuilt: zodra moeke niet uitdeelt, maar zelf wil snoepen, loopt ze kans te worden afgestraft.

Maar de schoonheid van de wilde wilgen is er niet voor de mensen; ze staat op zichzelf en de mens kan haar in laatste instantie gestolen worden. Als het al om schoonheid moet gaan, dan om de schoonheid van die onafhankelijkheid. Te geloven dat we de problemen kunnen oplossen door de natuur tot een oord van esthetisch genoegen om te toveren, verliest bovendien uit het oog, dat diezelfde tendens opkwam bij het begin van de urbanisatie en aan hevigheid toenam bij aanvang van de industrialisering. Die romantische droom is dus geen oplossing van het probleem, ze is er een uitdrukkingsvorm van. Een esthetisch natuurbegrip zal dan ook rouwmoedig moeten zijn, zich bewust moeten tonen van de menselijke inbreuken die de idee van de schoonheid juist hebben opgeroepen – alleen al die voetgangersbrug.

Adalbert Stifter, de negentiende-eeuwse Oostenrijkse schrijver, toont de natuur aan de ene kant als een idylle, aan de andere kant als een onafhankelijke macht, die zo maar opeens hele dorpen onder lawines kan bedelven, zoals hij dat naar behoren ijzingwekkend beschrijft in ‘Die Mappe meines Urgrossvaters’ uit Studien. Zouden we enkel de natuur als goedgeefse verwenner willen beschouwen, dan zouden we deze lawines buiten het kader van de natuur plaatsen, haar daarmee andermaal amputeren. Aan de verwoestende lawine schoonheid toekennen kan alleen vanuit een veeleer stoïcijns begrip van schoonheid. Daarbij gaat het om de vraag: aanvaarden we de natuur zelfs als ze ons een hak zet? Bijvoorbeeld in het geval van orkaan Katrina? We raken hierbij aan het kantiaanse onderscheid tussen de schoonheid als het lieflijke en het sublieme als de overweldigende kracht van de natuur, maar het sublieme bestaat bij Kant vooral om de menselijke geest tot nog grootsere daden te inspireren. Ook daar moet het dus niet om gaan. Dat is sindsdien voldoende geprobeerd. Het gaat nu om de acceptatie van de wildernis als een autonoom exces dat zowel lieflijk als bedreigend, maar bij tijd en wijle ook gewoon saai kan zijn. Neem een windstille zee: wat is er saaier?

Tot slot: denk je dat mensen überhaupt ooit in staat zullen zijn om de klimatologische en ecologische bedreigingen volledig te doorgronden? Neem het vraagstuk rondom de opwarming van de aarde. Dat lijkt soms eerder een geloofsartikel dan harde wetenschap.

De BBC heeft eens geprobeerd om de feitelijke consensus onder het beperkte aantal sceptici vast te stellen: die bleek afwezig. Sommigen zeggen dat er geen opwarming is; anderen dat het door de zon komt; weer anderen dat klimaatverandering juist fijn wordt.

Laatstgenoemden komen opdraven met wijnbouw in Engeland tijdens de warmteperiode uit de Middeleeuwen, maar vertellen niet dat tijdens diezelfde periode in andere streken van de wereld hele culturen ineenstortten vanwege ongewone droogte, en dit alles bij een temperatuurstijging die ligt onder wat ons eventueel nog te wachten staat. Maar hoe leg je de bewoners van eilandstaten uit, dat we eerst moeten wachten of de sceptici per ongeluk toch gelijk hebben, terwijl hun eiland al in de oceaan verdwijnt? Enige tijd geleden zag ik weer zo’n reportage waarin eilandbewoners zich beklaagden over het oprukken van de zee en het verzilten van hun land. En wat hebben sceptici in te brengen tegen het recente bericht dat de toendra in Alaska alarmerend snel opwarmt en van karakter verandert, sneller dan door de modellen wordt voorspeld en zo snel dat soorten zich niet kunnen aanpassen?

Volgens Science bevestigen de satellietwaarnemingen van de neerslagpatronen sinds 1987 de voorspellingen van het IPCC, de VN-instantie die voor klimaatverandering waarschuwt, al meent men ook dat het IPCC het gevaar van toenemende regenval nog onderschat.

Van het sceptische argument dat verhoogde zonneactiviteit de ware oorzaak van klimaatverandering is, meldde Nature in 2006 al dat het niet klopt. Het Amerikaanse National Center for Atmospheric Research heeft vastgesteld dat de variatie in zonneactiviteit over de laatste duizend jaar veel te beperkt is om de oplopende gemiddelde temperatuur sinds de Industriële Revolutie te kunnen verklaren. Dat heeft niets met geloof te maken.

Al met al is het een kwestie van verantwoordelijkheidsbesef en kansberekening. Stel, die vijf laatste sceptici hebben ongelijk, maar er wordt wel naar ze geluisterd. De rampen zijn dan niet te overzien. Luisteren wij echter naar al die anderen, en die hebben toch ongelijk, dan vallen de gevolgen reuze mee. Afgezien daarvan is klimaatverandering slechts een van de vele dringende problemen die allemaal hetzelfde zeggen: de mensheid is bij uitstek de soort die zich niet weet aan te passen aan zijn omgeving.

Over de auteur

- (1978) is dichter, hoofdredacteur van Parmentier en lid van de redactieraad van DW B. Daarnaast is hij medeoprichter en redacteur van het platform voor literaire kritiek De Reactor, het literair weblog Ooteoote en uitgever bij Perdu.