Gepubliceerd op: maandag 14 januari 2013

HET DEBUUT VAN EEN WITTE RAAF XXI

 

(voor de delen I t/m XX klikt u hier)

 

We keren na zonsondergang behouden thuis. De volgende dag is het donderdag. De NRC van dertien mei blijkt de editie van de vrijdag erop te zijn. Morgen! Ik laat het er niet bij zitten en bezoek twee boekhandels, een inloopzaak en een kiosk om vast een exemplaar te reserveren. In alle winkels probeert het personeel mij ervan te overtuigen dat het heus zo’n vaart niet lopen zal, maar ik houd voet bij stuk. Nooit eerder heb ik met zo veel verve mijn zaak bepleit. Zelfs laat ik overal mijn telefoonnummer achter. A. verklaart zich solidair en neemt de Jordaan voor haar rekening.

Het andere verhaal uit de bundel van Ronald Vonk blijkt Dode meisjes te heten. Ik maak kennis met private eye Jip Marsveld die het oplossen van de moord (à la Japonaise) op de studente Nancy Johnson toebedeeld krijgt. De locatie is de Voetboogstraat. Jip is een door de wol geverfde speurder die er niet voor terugschrikt al te druistig aanstormende talenten terug in het hok te knuppelen. Assistent-rechercheur Nop Maas solliciteert serieus naar lik op stuk: […] een hups mannetje, baardeloos, met een spits muizengezicht. Om diens smalle romp hing een roze, leren jasje met een Mickey Mouse op het linkervoorpand. Zijn strakke. grijze pantalon had schuine klokpatronen, zwart en lichtgrijs en glom daarbij opvallend. Verder droeg hij lichtblauwe instapschoenen en een geel gehaakt dasje. […] Er moest een pikorde komen. 

Vonks geïroniseerde hard boiled-stijl grijpt de lezer bij de kladden en sleurt hem mee; ook voor mij is er geen houden aan. De kamer van het dode meisje wemelt van de clues. Jip observeert, deduceert en vernedert Nop tot het bot. Op pagina twaalf nemen ze afscheid op de Heiligeweg. Jip loopt naar de Kalverstraat, draait zich om en loopt vlug terug naar de hoek waar hij diep knielt en als een jongen van negen gaat zitten loeren. Het verbaasde me niet dat iemand zich uit het oploopje voor de ambulance en patrouillewagens had losgemaakt en mijn kant op kwam. Hij had een donkerblauw bonkertje aan en liep met gebogen rug. Snel vervolgde ik mijn weg.

Het was de Zeger.

 

Dove oren. Of ik naast een ontploffing heb gestaan. Een halve bladzij verder een nieuwe knal.

Zeger. Hij was meer dan een jongen. Hij was een verschijnsel. Een Zeger. Als hij over de brug ging, schijnbaar onberoerd door de storm waar ik zo bang voor was, en ik hem vanuit ons flatraam zag lopen, dan zei ik tegen mijn moeder: ‘Kijk, mam, daar gaat de Zeger.’

 

De voltreffer op bladzijde veertien is pas echt oorverdovend.

Zeger. De Zeger. Hij kent mijn vrienden, hij slaapt met mijn vrouwen, na mij, maar ook vóór mij, in alle landen, zijn zolen brengen hem overal. Met dat fabrieksdakenprofiel, naar achteren gericht, ongeveer vijf ribbels op de voorvoet en drie op de hak. Ik heb ze ook gehad, maar dan nooit met een naad midden overlangs. Dat was de ernst in leer verwezenlijkt.

 

Ik knijp mijn neus dicht en blaas mijn trommelvliezen één voor één in de natuurlijke stand. De Zeger! Het overloopspel staat me nog levendig voor de geest. Stond ie: azend tussen de spelende kinderen. Ik sla het boek dicht en bekijk de auteursfoto op de achterflap. Ronald Vonk. Ook met de Zeger van doen gehad. Wie eigenlijk niet? Elk van ons vindt hem vroeg of laat tegenover zich. Zegers in alle soorten en maten. De mijne presenteerde zich als Gert.

Over de auteur

- (1954) realiseerde een tiental toneelstukken en filmscenario’s. In 1995 verscheen bij Veen zijn debuutbundel Het slinkende papier. Later volgden de roman Passage (Veen, 2000) en een als ‘vrije oefening’ omschreven werk van autobiografische fictie, De cultus van het Lijden (De Arbeiderspers, 2006). In 2010 verscheen de roman Grand mal (De Arbeiderspers). In november 2012 verscheen bij het balanseer zijn poëzie onder de titel Schedelmoer & maatpak.