HET DEBUUT VAN EEN WITTE RAAF XIX
(voor de delen I t/m XVIII klikt u hier)
Voor we de oversteek wagen, leggen we aan voor de Silo en gebruiken de lunch. Helder weer. Duidelijk afgetekende horizon. In de lichtblauwe hemel staan pluizige stapelwolken. Glijdende meeuwen, scherende zwaluwen. Er wordt druk gevaren, maar geen boot is van hetzelfde type. Ik eet met smaak. De praam kabbelt kalm op de inkomende en weer ebbende golfslag. Of het uitzicht een representant van de Haagse School tot een meesterwerk wil verleiden, in zulke schoongewassen pasteltinten stelt Het IJ zich ten toon. Koorn houdt me een verse joint voor, maar ik wimpel het aanbod af.
‘Vind je het goed als ik ook naar de overkant vaar,’ waag ik bovendien.
‘Graag zelfs.’
‘Genieten, hè?’ Hij sluit zijn ogen en knikt verzaligd.
De motor gehoorzaamt de eerste uithaal van het startkoord en ik stuur de boot de rivier op. Al snel zijn wij, vertegenwoordigers van het boottype Praam, opgenomen in het areaal coasters, aken en zeiljachten. Ik tel de verdiepingen van het sombere bakstenen pand op de hoek van de De Ruyterkade en zwaai mocht Oscar van Gelderen toevallig voor het raam staan kijken. Voor me kruist het duo veerponten elkaar. Een vlugge blik over mijn schouder leert me dat dit het moment is en ik draai het gas open. Koorn grijpt de boorden beet en jubelt terwijl de praam zich opwerkt uit het water en van golf tot golf begint te surfen.
Het haventje doemt zo onverwacht op dat ik te laat gas terug neem en door halfslachtig sturen de bocht mis. Omdat we recht op het hoofd afstevenen weet ik niets anders te doen dan het roer verder om te gooien. De boot schiet door en knalt met de zijkant tegen de houten loswal. Koorn verliest zijn evenwicht en belandt ruggelings op de scheepsvloer. Even denk ik dat hij zich bezeerd heeft, maar het hysterische gehik duidt erop dat hij ten prooi is aan een lachstuip.
Ik klauter de boot uit en gooi het aanlegtouw om een meerbolder. Er lopen rails over het hoofd naar het vasteland; halverwege onderscheid ik iets dat lijkt op het geroeste onderstel van een kraan. Langs de kaai zelf ligt een industrieterrein; gezien de vergane glorie en de totale wanorde behoort bedrijvigheid daar alweer enige tijd tot het verleden.
‘Ga jij maar vast, ik heb dringend behoefte aan wat zoetigheid.’ Rillerig opent Koorn een zak spekjes en propt een handvol naar binnen.
‘Goed, dan zie ik je zo wel.’ Ik wandel langs de rede en sla af naar rechts. Weldra vind ik een open deur in het manshoge traliehek en zoek heen en weer zwenkend mijn weg tussen bergen schroot en afgedankte machinerieën. De geur van beits en afgewerkte olie. Een werf ligt hoe dan ook aan het water, houd ik mezelf voor; een zo recht mogelijke lijn aanhoudend begin ik het terrein schuin over te steken op zoek naar de volgende inham.