Gepubliceerd op: dinsdag 6 november 2012

Het debuut van een Witte Raaf XVII

 

(voor de delen I t/m XVI) klikt u hier)

 

Die woensdag meld ik me met een rugzak vol proviand op het Jaagpad. De deur van Koorns boot staat aan. Roepend maak ik mijn komst kenbaar.

‘Kom zo, neem een kop thee,‘ klinkt het uit de badkamer. Ik loop door naar het balkon. De praam ligt klaar voor vertrek; het is een ijzeren, roodgroen gelakte platbodem; een bovenmaatse buitenboordmotor tilt de boeg een flink stuk boven water uit.

‘Goed dat je er bent.’ Koorn staat me op de schouder. Ruik ik daar Old Spice? ‘Het weer is alvast goed.’ Hij schiet een regenjack aan en klimt over de reling. ‘De bagage maar voorin als tegengewicht.’

Ik buk en bezorg hem achtereenvolgens twee rugzakken en een kratje pils. Ik moet erachter plaatsnemen, met mijn rug tegen een van de zijboorden, omdat hij anders geen zicht heeft. Als alles naar zijn zin is maakt Koorn het touw los, duwt de praam af en pakt het starttouw van de motor beet.

‘Hoe laat heb jij het?’

‘Vijf voor tien.’

‘Mooi! Om kwart over kunnen we door de sluis.’ In één haal heeft hij de motor gestart. Na een paar flinke dotten gas vaart hij met een grote bocht De Nieuwe Meer op. Al snel stuitert de boeg over de golven. De druppels plenzen in mijn gezicht. Ik pak de boorden beet en zet me schrap, maar in het midden van de plas valt de motor stil en krijgt het water weer greep op de boot.

‘Hier, moet je dit proberen. Geweldig spul.’ Koorn steekt de brand in een kleine joint en reikt hem inhalerend aan.

‘Dank je, ik hou het zo direct denk ik bij een pilsje.’

‘Eén trekje. Je weet niet wat je mist.’

‘Ik heb in tien jaar niet gerookt laat staan geblowd. Als ik een sigaret ruik word ik al naar.’

‘Hier zit geen tabak in. Toe nou, op het water werkt het echt te gek.’ Ik veeg mijn handen droog, neem de joint aan en aarzel. Op het water valt de stank mee. Als ik aan het mondstuk zuig knettert de oplichtende punt.

In de sluis zijn we de enigen. Terwijl het water langzaam daalt bestudeer ik de onderkant van het viaduct dat het autoverkeer op de ring langs dit punt voert. Naast de middelste pijler hangt een gondeltje waarin twee schilders in de weer zijn met hun rollers. Het reseda dat ze aanbrengen is een fractie lichter dan de oude verflaag.

Zodra het water het laagste peil bijna heeft bereikt, openen de sluisdeuren zich geheel. Het gaat licht steunend, of ze opzien tegen weer een dag nederige arbeid. Koorn tipt de brugwachter en vaart rustig de Schinkel op. Ik kijk naar hem om; hij steekt een duim omhoog, stralend.

Het kanaal is eerst vrij breed, maar versmalt zich voorbij het Olympisch Stadion tot gracht. De kademuren torenen boven ons uit, hier en daar ontspruiten tussen de stenen hele scheuten, sommige met bloemen en al. De onderkant van de brug in de Hoofddorpweg is één groot duivenhok. De stalen steunbalken zijn wit uitgeslagen en het vergaat er van de stank. Koorn geeft gas. Wanordelijk slaat het koerende gebroed op de vlucht. We schieten vooruit. Kinderen leunen over de balustrade en roepen. Een visser kijkt vertoornd. In no-time bereiken we de brug bij het Vondelpark. Als we er onder door razen denk ik aan de onfortuinlijke duurloop. Of onfortuinlijk. Mijn knie is genezen en zonder de uitglijder had ik hier niet gezeten. In dit bootje met deze extatische drummer aan het roer. Kijken wat vrouwe Fortuna verder nog voor streken in petto heeft, is de opdracht: een kwestie van goed opletten − maar wat deze dag verder ook brengen mag, nu al weet ik dat ik me als hardloper zal revancheren. Op een zoele namiddag in bijvoorbeeld augustus, zal mijn toekomstige ik bij wijze van seizoensfinale deze brug opnieuw passeren voor een beheerst opgebouwde omloop van, zeg tien mijl, om daarna vast te stellen dat hij, een gelouterde figuur inmiddels, zijn pr op die afstand met tientallen seconden heeft verpulverd.

‘Vanaf hier heet het Kostverloren vaart,’ roept Koorn als we in aangepast tempo evenwijdig aan de Overtoom voort pruttelen. De huizenblokken aan het water zijn eenvormig en buigen sierlijk met de bochten mee. Woonboten langs beide kaden. Waar de gracht zich splitst verbreedt hij zich ook en door het weidse zicht lijkt het of we worden opgetild naar straatniveau. De boot zwenkt naar rechts richting Oud West en als we op het punt staan onder de Kinkerbrug door te varen klinkt er een luid geklingel. Rode lichten flitsen aan en prompt komen de slagbomen naar beneden zetten. Koorn laat het gas los en trekt schielijk de helmstok naar zich toe. Gedwee koerst de boot op de wal aan.

‘Steek de bobber, waar is die Titanic nou?’ Wat we ook turen, we zijn en blijven het enige vaartuig. Koorn geeft weer gas en keert terug naar de splitsing. Daar is zelfs geen tobbe te bekennen. De brug staat nu wagenwijd open. Voetgangers haasten zich naar onze kant van de weg. Fietsers laten hun vervoermiddel staan en drommen met hen samen voor de reling.

‘En waarom zouden ze die brug niet voor óns open doen?!’ Ik sta op en scherm mijn ogen af. ‘Kommop, we gaan terug. Zwaaien.’

‘Wacht!’ Koorn pakt zijn rugzak. Verrassend genoeg haalt hij er een blikken trommel en een stel stokken uit. ‘Hier voor jou.’ Ik krijg een toorts en een aansteker in mijn handen geduwd. ‘Neem jij het roer?’

We wisselen van plaats. Ik wend de steven en geef een weinig gas. De helmstok onder mijn oksel klemmend houd ik het vlammetje bij de lont en steek de toorts in de lucht. Het ding begint te pruttelen, ontploft dan plots en zendt een dikke rode walm ten hemel. Koorn is wijdbeens op de boeg gaan staan en roffelt een marsritme. Autodeuren zwaaien open. De mensen roepen en wijzen; ze verdringen zich nu ook opzij langs de lage wal; de drietonige hoorn van een vrachtwagen lukt het pas in laatste instantie de explosies van Bengaals vuur te ontstijgen. Spreekkoren hoor ik, gezang; maar net als er een wave op gang is gekomen, helpt een ijselijke kreet de oplaaiende feestvreugde alweer om zeep: de mensenzee waaiert naar alle kanten uiteen en prompt scheuren vijf donkerblauwe overvalwagens in opperste staat van paraatheid (fluitsignalen, zwaailicht) uit een zijstraat de kade over. Openvliegende deuren spuwen twintig, dertig grimmig gehelmde agenten uit. Ze sluiten de gelederen en rukken, wapenstok geheven en schilden vooruit, stapvoets op. Klapperend komt er een helikopter boven hangen. Een sirene raakt over zijn toeren. Gegil. Blinde paniek. Honden raken te water, mensen hangen spartelend aan de kademuren of zoeken hun heil op woonbootdaken.

‘Koorn!’ Mijn roep bereikt hem niet. Om mijn handen vrij te hebben gooi ik de toorts van me af. Tot mijn verbazing doet de me pas op de plaats. Ik focus mijn blik op hen maar ze blijven wel degelijk stokstijf staan. De helikopter maakt hoogte en wordt uit het luchtruim geplukt. Nogmaals roep ik zijn naam en nu hoort de lustig trommelende Koorn me gelukkig wel. Ik maan hem gebarend tot rust. Hij knikt, neemt de stokken onder zijn duimen en past het register aan. Slepende bop. Als op bevel marcheren de agenten af en klimmen weer naar binnen. De busjes draaien en maken dat ze wegkomen. Automobilisten en vrachtwagenchauffeurs stappen in. Portieren slaan. Fietsers gaan op zoek naar hun rijwiel. Tegen de tijd dat we de geopende brug passeren, behoort het tumult definitief tot het verleden. In geordende rijen wachten stoïcijns starende stedelingen af tot ze hun tocht kunnen vervolgen.

Over de auteur

- (1954) realiseerde een tiental toneelstukken en filmscenario’s. In 1995 verscheen bij Veen zijn debuutbundel Het slinkende papier. Later volgden de roman Passage (Veen, 2000) en een als ‘vrije oefening’ omschreven werk van autobiografische fictie, De cultus van het Lijden (De Arbeiderspers, 2006). In 2010 verscheen de roman Grand mal (De Arbeiderspers). In november 2012 verscheen bij het balanseer zijn poëzie onder de titel Schedelmoer & maatpak.