Gepubliceerd op: vrijdag 12 oktober 2012

HET DEBUUT VAN EEN WITTE RAAF XV

(voor de delen I t/m XIV klikt u hier)

 

Aan de kapstok in het halletje hangt in tussentijd steeds nog de plastic tas. Op de dag dat ik Arena besloten heb te bellen ga ik eerst nog eens poolshoogte nemen op het Jaagpad. Nee, de boot van de oude baas ligt nog altijd niet afgemeerd. Wel hoor ik Koorn drummen. Aanbellen maar. Weldra zitten we in een bleek zonnetje op zijn drijvende balkon en drinken thee.

‘Een raadsel,’ roept hij uit. ‘Een doorsnee onderhoudsbeurt neemt een dag of twee. Drie hooguit. De grote een week. Krap aan. En hoe lang is die boot nu alweer weg?’

‘Twee maanden en acht dagen om precies te zijn,’ reken ik hem voor.

‘Waarom ben jij eigenlijk zo in die oude baas geïnteresseerd?’ Argeloos kijkt Koorn over zijn dampende mok in mijn richting.

‘Tja,’ begin ik aarzelend. ‘Ten eerste omdat hij me niet in de blubber heeft laten liggen natuurlijk, maar er is nog iets. Heel vaag allemaal.’

‘Ik denk dat jij hem wel een maffe piechem vindt, niet dan?’ Hij doopt een koekje in de thee, legt het weke deel op zijn tong en zuigt genietend.

‘Ben jij ooit bij hem binnen geweest?’ vraag ik Koorn. Hij schudt van nee. ‘Er was iets met het interieur van die boot. Zijn manier van praten. Folklore. En hoe bizar ook, het kwam me bekend voor. Zelfs zijn hond, Noortje heette die. Ik haat honden, maar het zou me niet verbazen als er vroeger iemand in mijn nabijheid een hond met die naam heeft gehad.’

‘Misschien erover gelezen. Klinkt als een belegen kinderboek.’ Koorn duwt me een schaaltje onder de neus en ik kies een biscuitje.

‘Er heeft voor zijn boot een poort gestaan,’ breng ik op goed geluk in het midden. ‘Net achter het hek: een poort met een bord.’ Peinzend bekijk ik het ronde koekje. Een sierrand van erretjes. De naam MARIA in het midden, erboven en eronder in boogjes: ‘verkade’ en ‘zaandam’, her en der door putjes omringd. Kaakjes, zei mijn moeder. Ze rammelde uitnodigend met de trommel. Waren we braaf dan mochten we er zo maar twee; niet dat het gepresenteerde noodzakelijk lekker was; we namen het zoals het kwam. Botercake, speculaas, bokkenpoten, pennywafels of spritsen waren strikt aan feest- en verjaardagen voorbehouden.

‘Het was jammer genoeg te donker om te lezen welke naam er op stond,’ herneem ik. De karakteristieke geur van het kaakje. Veel vanille en … Het vermoeden van vezels, iets heel … Ineens weet ik het zeker. De oude man en zijn hond hebben iets met vroeger thuis te maken. Iets, maar wat? Ik heb meer houvast nodig. Het bord. De naam van de boot is de sleutel!

‘Witte letters waren het.’ Ik span me in ze voor me te zien. ‘Een t en een o.’ Ik bijt een hoekje koek af en al proevend en knabbelend ontvouwt zich het schemeruur tussen vier en vijf. Zo’n eindeloze zondagmiddag in de herfst. Thee met kaakjes en een spelletje. Dat kon kwartetten, zeeslag, monopoly of eenendertigen zijn, maar het liefst was mij ons potje scrabble; vooral als het eind ervan naakte en de letters op- en de aanlegmogelijkheden schaars raakten. In de heksenketel van steeds ongeduldiger wordende broers en zussen, zon ik op mijn ultieme zet: het neerleggen van die ene letter, waarmee ik de chaos aan woorden op het bord simsalabim ordende tot een lopend verhaal.

‘Waarschijnlijk was het een letter met een puntje erop: een i of een j. T-i-o? T-j-o?’ Dat is geen woord! (mijn broer Frits). Ik neem een echte hap en roer mijn tong door de korrelige brij. “Plankjes”, noemden wij deze taaie lekkernij in koor. Dopen was ten strengste verboden. Wel de enige manier om de prut doorgeslikt te krijgen, stel ik in retrospectief vast en leg het kaakje terug op tafel. Koorn kijkt me met grote ogen verbaasd aan.

‘Hoe dan ook, de naam van die boot bestond uit twee woorden.’ Helemaal zonder consumptie spreek ik niet; Ik neem een grote slok thee. Ineens weet ik het zeker. Pertinent zeker.

‘Een samenstelling. Twee woorden met een verbindingsstreepje ertussen. Tio-Ido?!’

‘Op mij maakte die boot de indruk van een …’ Koorn schept suiker in zijn mok, pakt mijn koekje, doopt het in en werkt het behendig naar binnen. ‘Je weet wel,’ zegt hij met volle mond. ‘Er hing zo’n scouting-sfeertje omheen. Waterwelpen, of hoe ze ook heten’.

‘Zeeverkenners,’ beaam ik. ‘Nu je het zegt. Maar heb jij enig idee wat er op dat bord stond, werkelijk bedoel ik?’

‘Al sla je me harstikke …’ Koorn schiet recht en slaat tegen zijn voorhoofd. ‘De sleepboot!’ Hij beent naar de reling en tuurt naar de buurstek. ‘Die voerde een vlag. Op de achtersteven: een vlag met daarop de naam van de werf; de werf waar de schuit van de oude baas in onderhoud ging!’

Hij verdwijnt naar binnen en keert terug met het telefoonboek. ‘Schuurmans, effe kijken… Sa, Se, terug. Kolere, een hele lijst. Ja hier. Scheepsherstel. De enige werf onder de Schuurmanzen. Dat moet hem zijn: Aan de Teertuinen zit ie. Is dat niet op het Bickerseiland? Straks even kijken op de kaart. Weet je wat! Ik heb een praam; ligt voor, beetje verstopt onder de voorplecht. Morgen schep ik hem leeg en dan hang ik de buitenboordmotor eraan; varen we na het weekeinde samen uit! Wat jij? Jongensboek. Twee mannen in een boot.’ Zijn vinger schrijft in de lucht. ‘Het mysterie van het Bickerseiland ontrafeld!!!’

 

Over de auteur

- (1954) realiseerde een tiental toneelstukken en filmscenario’s. In 1995 verscheen bij Veen zijn debuutbundel Het slinkende papier. Later volgden de roman Passage (Veen, 2000) en een als ‘vrije oefening’ omschreven werk van autobiografische fictie, De cultus van het Lijden (De Arbeiderspers, 2006). In 2010 verscheen de roman Grand mal (De Arbeiderspers). In november 2012 verscheen bij het balanseer zijn poëzie onder de titel Schedelmoer & maatpak.