Gepubliceerd op: donderdag 11 oktober 2012

Alfred Schaffer – Dear Mr Ashbery

16 september 2012, Kaapstad

 

Dear Mr Ashbery,

Beste John,

Het was aanvankelijk niet mijn bedoeling dat ik je met een doodgewone brief lastig zou vallen. Ik was van plan een essay te schrijven over je poëzie, over wat je poëzie met mij en mijn eigen werk heeft gedaan. Maar je invloed is van zo’n belang geweest, je werk heeft míjn werk zozeer vervormd en misvormd, dat ik niet anders kon dan een persoonlijker inzet: de formele babbel. Jou niet vreemd, denk ik. Deze brief is de ruïne van mijn essay.

Tussen haakjes. Ik denk dat ik onderhand wel ‘je’ mag zeggen, ik ken je nu al lang genoeg.

Ik weet nog goed waar we elkaar voor het eerst zagen. Ik herinner me het paginanummer zelfs: 142. De pagina waar Harold Bloom in The Anxiety of Influence (second edition, 1997) bezig is aan zijn hoofdstuk ‘Apophrades or The Return of the Dead’. Ik was destijds net begonnen met mijn proefschrift. Het boekje was een aanbeveling van mijn promotor, omdat Bloom op onnavolgbare wijze het primordiale aspect van de dichterlijke creativiteit ontgint. Daar kon ik iets mee. Bloom schrijft op die bewuste pagina, ach, je kent de tekst:

‘Or, in our present moment, the achievement of John Ashbery in his powerful poem Fragment (in his volume The Double Dream of Spring) is to return us to Stevens, somewhat uneasily to discover that at moments Stevens sounds rather too much like Ashbery, an accomplishment I might not have thought possible.’

Ik zat onmiddellijk rechtop. Wallace Stevens, duister genie, dichter van ‘Earthy Anecdote’, ‘Thirteen Ways of Looking at a Black Bird’, ‘Poetry is a destructive Force’. En hier werd jij gebruikt voor Blooms theorie die stelt dat een dichter die aanvankelijk leerling is, efebe, navolger, uiteindelijk zo’n sterke stem ontwikkelt, zijn voorbeeld zo geheel en al verwerkt en overwint dat hij boven zijn meester zou kunnen uitgroeien, waardoor je bij het lezen van ‘de nakomeling’ de voorloper herinnert.

Nieuwsgierig las ik door, er zou een paar alinea’s verderop vast een voorbeeld volgen van je genialiteit. En inderdaad, op de volgende pagina:

‘Contrast the Stevens of Le Monocle de Mon Oncle with the Fragment of John Ashbery, the most legitimate of the sons of Stevens:

Like a dull scholar, I behold, in love,
An ancient aspect touching a new mind.
It comes, it blooms, it bears its fruit and dies.
This trivial trope reveals a way of truth.
Our bloom is gone. We are the fruit thereof.
Two golden gourds distended on our vines,
Into the autumn weather, splashed with frost,
Distorted by hale fatness, turned grotesque.
We hang like warty squashes, streaked and rayed,
The laughing sky will see the two of us,
Washed into rinds by rotting winter rains.

– Le Monocle, VIII

Like the blood orange we have a single
Vocabulary all heart and all skin and can see
Through the dust of incisions the central perimeter
Our imaginations orbit. Other words,
Old ways are but the trappings and appurtenances
Meant to install change around us like a grotto.
There is nothing laughable
In this. To isolate the kernel of
Our imbalance and at the same time back up carefully;
Its tulip head whole, an imagined good.

– Fragment, XIII’

Inderdaad: Stevens, maar helemaal anders. Soepeler, spreektaliger, een magistraal ritme, onnavolgbaar en toch verstaanbaar.

Dit was wat mij betreft de leeservaring als droom: betekenis die alleen werkelijk transparant is in de leestijd, niet daarbuiten. Zoals Faverey dicht: ‘De lucifer, // conform zijn opdracht, / communiceerde verbrandend.’

Ik wist niet wat ik las, en dit was bij lange na niet je meest spectaculaire gedicht.

Bloom is duidelijk ‘in awe’ van jouw intrede in de Amerikaanse poëzie: ‘When I read Le Monocle de Mon Oncle now, in isolation from other poems by Stevens, I am compelled to hear Ashbery’s voice, for this mode has been captured by him, inescapably and perhaps forever. When I read Fragment, I tend not to be aware of Stevens, for his presence has been rendered benign.’

Dan vergelijkt Bloom twee andere gedichten met elkaar, of eerder, stijlen, stemtonen: Stevens’ The man with the blue guitar en jouw ‘Le livre est sur la Table’. Het is bij dát gedicht dat ik letterlijk, terwijl ik voor het eerst de regels las, bij elke nieuwe wending (misschien wel hardop) dacht: ‘Ja, ja!’ Een wellicht wat bizarre reactie op een inspirerende confrontatie. Doet me denken aan die ene tekening van Gummbah (een Nederlandse, absurdistische tekenaar – ook in het Engels vertaald, ik denk dat je dat werk wel zou waarderen), waarin een man de Bijbel zit te lezen (te zien aan het iconische kruisje op het omslag) en uitroept: ‘Kijk uit Abel, achter je!’

Zo zat ik daar, het was denk ik 1999, en terwijl ik het gedicht las in The Anxiety of Influence, werd ik plotseling naar de startblokken gesleurd voor iets waar ik, vóór dat gedicht voor mij bestond, zeg maar een halve minuut eerder, totaal niet op berekend of op uit was: dichterschap. (Wat een potsierlijk woord, trouwens.)

Natuurlijk, ik schreef wat gedichten, had wat gepubliceerd, maar met ‘Le livre est sur la Table’, II, op pagina honderdvierenveertig, ja, ik schrijf het maar even voluit, was ik een andere poëzielezer geworden en had in één klap heel veel poëzie die ik tot dan toe mooi vond geen enkele betekenis meer.

Wat gebeurde daar precies? Zoveel jaren later is het moeilijk te reconstrueren. Zal ik het gedicht tot vervelens toe nog even citeren?

II.

The young man places a bird-house
Against the blue sea. He walks away
And it remains. Now other

Men appear, but they live in boxes.
The sea protects him like a wall.
The gods worship a line-drawing

Of a woman, in the shadow of the sea
Which goes on writing. Are there
Collisions, communications on the shore

Or did all secrets vanish when
The woman left? Is the bird mentioned
In the waves’ minutes, or did the land advance?

Wat is het geweest dat me zo boeide, ontroerde? De magische voorstelling in de eerste strofe moet me hebben aangetrokken, stating the obvious – ‘He walks away and it remains’. Wat er zo mooi is aan het beschrijven van een handeling en het logische gevolg van die handeling – zoiets. Per regel vergroot het gedicht het raadsel, zonder dat de taal ook maar enig raadsel oproept, de taal is vol-ko-men transparant. Er wordt iets vanzelfsprekends verondersteld, terwijl dit (poëticale) gedicht ook fabuleert.

Dat vanzelfsprekende zit bij jou altijd in die verneukeratieve alledaagse woordjes als ‘now’: ‘now other men appear’, waardoor je het raadsel al meteen voor lief neemt en alweer bij een volgend beeld bent aangeland. Alsof je in een blok water snijdt, zo makkelijk leest het allemaal. De mannen leven in dozen, natuurlijk, maar John, wat spring je toch van de hak op de tak, waar is de orde hier, nu wordt de ‘hij’ alweer door de zee als een muur beschermd, en daar hebben we de goden al die een tekening van een vrouw aanbidden in de schaduw van de zee die maar door blijft schrijven. ‘Ja, dúh’, zou mijn buurvrouw zeggen. Het gedicht is er al lang van door en ik blijf een beetje hangen in het luchtledige, het gedicht heeft een ongelofelijke beeldsnelheid die alleen opvalt omdat de beelden en regels op het eerste gezicht niet met elkaar stroken.

En dan, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, een paar retorische vragen aan het eind, ja, waarom ook niet, zijn er botsingen en communicaties aan wal of zijn alle geheimen verdwenen toen de vrouw vertrok? Wordt de vogel genoemd in de notulen van de golven of is het land opgerukt?

Nou John, ik denk dat laatste!

Nee, het gedicht verwacht natuurlijk helemaal geen antwoord, weet dat gedicht veel. Maar ik was óm. Dit was geen onnavolgbaar geronk, hier zat de spanning niet in de filosofische strekking maar: in het ritme, in de afwisseling van vraag en impliciet antwoord, dit was een gedicht dat hardop in zichzelf aan het praten was, onbewust van de verbazing om hem heen. Tijdens het lezen werd ik bevestigd in de waarheid die ik blijkbaar zocht maar niet eerder kon uitdrukken: herkenning van het ongerijmde. Zoals die scène in Being John Malkovich, waarin John Malkovich uiteindelijk ontdekt dat er in een bepaald gebouw een toegang is tot zijn brein via een kruipgat. Heb je die film gezien? Hij kruipt erin, en ik weet nog dat ik dacht: ok, ik geef het op, nu kan ik echt niet voorspellen wat ik ga zien, nu heb je me, regisseurtje, laat maar zien wat iemand ziet als ie zijn eigen brein binnen kruipt.

Tekstuele aha-erlebnisse moet je koesteren, ze zijn zó zeldzaam. Ik had een dichter ontdekt die ik op dat moment (nu is dat anders in de Nederlandstalige poëzie) misschien alleen had kunnen ontdekken bij een Vlaamse, postmoderne dichter, Dirk van Bastelaere (die ik op dat moment nog niet goed genoeg kende, helaas), en door de bloemlezing van Peter Nijmeijer en Bernlef. Maar ik had dus Bloom nodig om me op jouw werk te attenderen.

Ik ging actief op zoek. In een boekwinkeltje onder de rook van Tafelberg vond ik als bij toeval je Selected poems (1985). Ik vrat en vrat, en als ik nu nog door die eerste grote kennismaking blader, word ik overvallen door een vreemd soort nostalgie. ‘Purist will object’, ‘At North Farm’, As we know’, ‘My erotic double’, ‘And ut pictura poesis is her name’, en ‘The ongoing story’, met die legendarische eerste strofe:

I could say it’s the happiest period of my life.
It hasn’t got much competition! Yesterday
It seemed a flatness, hotness. As though it barely stood out
From the rocks of all the years before. Today it sheds
That old name, without assuming any new one. I think it’s still there.

En het eindigt zo, je kent het vast uit je hoofd, maar het is fijn om na lange tijd weer eens door een vergeten fotoalbum te bladeren:

Your realness is real to me though I would never take any of it
Just to see how it grows. A knowledge that people live close by is,
I think, enough. And even if only the first names are ever exchanged
The people who own them seem rock-true and marvellously self-sufficient.

Je had het in een gedicht over Daffy Duck, in een ander over de Three Little Pigs. Dit was ook ‘humor om te lachen’, maar anders dan het potje marmite van Buddingh – ja, een vage verwijzing, ik snap het, maar nu even niet belangrijk.

Mijn poëziedebuut uit 2000 is, helemaal in de theorie van Bloom, één gevecht met mijn leermeester, ik pik jou er zo uit, dié regel, dié frase, dié titel. En ook in mijn tweede en misschien derde bundel is dat gevecht zichtbaar. Mijn enige andere leermeester, de Nederlandse dichter Nachoem Wijnberg (zijn werk is in het Engels vertaald, je zou het eens moeten lezen), heeft dezelfde aversie tegen dichterlijkheid, rijm, klank, noem maar op. Maar jij bábbelde ook nog eens zo lekker.

Een hoogtepunt, wat mij betreft, was je gedicht:

Paradoxes and Oxymorons

This poem is concerned with language on a very plain level.
Look at it talking to you. You look out a window
Or pretend to fidget. You have it but you don’t have it.
You miss it, it misses you. You miss each other.

The poem is sad because it wants to be yours, and cannot.
What’s a plain level? It is that and other things,
Bringing a system of them into play. Play?
Well, actually, yes, but I consider play to be

A deeper outside thing, a dreamed role-pattern,
As in the division of grace these long August days
Without proof. Open-ended. And before you know
It gets lost in the steam and chatter of typewriters.

It has been played once more. I think you exist only
To tease me into doing it, on your level, and then you aren’t there
Or have adopted a different attitude. And the poem
Has set me softly down beside you. The poem is you.

Poëticaal, jazeker, maar als in je beste gedichten schijnbaar een dialoog zonder centrum, of klankbord. Er was iets in je poëzie dat ik onmiddellijk begreep. Het was abstract en uiterst direct, urgent en misschien wel zeer autobiografisch, een schizofreen, solipsistisch aandoende dialoog die om de kern heendraaide. Evasive, bij uitstek. Eén en al constructie. Wat ging je uit de weg? Je liet op een virtuoze wijze de heerlijke leegte zien, de ruis die mij aan de buis gekluisterd hield – bundels lang, ik geloof niet dat ik een boek van jou níet heb. Niet de inhoud betoverde me, dat doet ze bij kunst geloof ik nooit, maar de beeldtaal, het ritme, de gevatheid, de alledaagse orakeltaal. Die op het tweede gezicht niet zo duister bleek – maar het gaat me nu om de eerste kennismaking met je gedichten, keer op keer die magnifieke schok van herkenning, nog voor ik het gedicht had ‘begrepen’.

Waarom schrijf ik dit neer in de verleden tijd? Wat is er in vredesnaam gebeurd? Waarom kan ik zoveel gedichten (er is gelukkig een aantal uitzonderingen) niet meer navoelen, waarom snap ik niet meer waardoor ik zo betoverd was? Was het een overdosis Ashbery? Zeker is dat ik jou, zoals jij Wallace Stevens (in de opvatting van Bloom), niet heb kunnen overwinnen, jou niet heb kunnen doen vergeten. Heb ik het zelf opgegeven? Is er iets gebeurd waardoor mijn eigen opvatting over poëzie drastisch veranderde, iets waardoor ik Anne Carson nu al jaren omarm maar jou niet meer? Heb ik je te dikwijls hetzelfde kunstje zien doen? Leef ik al te lang in een (politiek) geladen ruimte, en mis ik een zeker politiek en maatschappelijk engagement? Dat laatste denk ik toch zeker níet, in elk geval, ik heb niets met plichtmatig politiek en maatschappelijk engagement, ik ben blij dat je je daar verre van houdt.

Let wel: dit zijn geen retorische vragen, echt, ik mís de schok die ik zo lang voelde bij het lezen van nog onbekend werk van jou. De inhoud in je poëzie mag zichtbaar afwezig zijn, nooit heb ik me daaraan gestoord, integendeel, ik zwoer erbij.

Ik heb je opgegeten, John, tot op het bot verorberd, tot ik geen pap meer kon zeggen. Tot ik letterlijk níets meer kon zeggen en merkte dat ik geen stem had, geen stem meer had. Ik ben te verliefd geweest, heb me aan je poëzie overgegeven, compromisloos. Ik wist gewoon niet meer hoe ik klonk. En nu ik na lange tijd die paar nog altijd sprekende gedichten citeer en in herinnering roep, voel ik weer hoe makkelijk ik bedwelmd werd door je taal, die watervlugge en slimme en Amerikaanse taal. ‘Ruïnes bouwen’, las ik een keer in een essay over je werk. En misschien is dat gevaarlijk; om die ruïnes vervolgens zelf weer na te bouwen.

Nee, ik denk dat ik je schrijf om te zeggen dat het uit is tussen ons. Niet dat je daar ook maar een moment wakker van zult liggen – you win some you lose some. Je boeken bewaar ik, als foto’s en parafernalia van een oude geliefde. Je hebt me veel gegeven, maar misschien heb je ook veel geëist en was ik nog te onbevangen en onervaren in de literaire liefde.

Maar; lees ik een gedicht als ‘Myrtle’, dan kan ik met Eva Gerlach (nog zo’n Nederlandse dichter die je eens zou moeten lezen) zeggen: ‘Maar dat ik van je heb gehouden, dat staat vast.’

How funny your name would be
if you could follow it back to where
the first person thought of saying it,
naming himself that, or maybe
some other persons thought of it
and named that person. It would
be like following a river to its source,
which would be impossible. Rivers have no source.
They just automatically appear at a place
where they get wider, and soon a real
river comes along, with fish and debris,
regal as you please, and someone
has already given it a name: St. Benno
(saints are popular for this purpose) or, or
some other name, the name of his
long-lost girlfriend, who comes
at long last to impersonate that river,
on a stage, her voice clanking
like its bed, her clothing of sand
and pasted paper, a piece of real technology,
while all along she is thinking, I can
do what I want to do. But I want to stay here.

Het ga je goed, en dank voor alles

Alfred

Deze brief werd eerder uitgesproken in Perdu, tijdens een programma over John Ashbery.

Over de auteur

- Frank Keizer is dichter, vertaler, redacteur en criticus. Publiceerde in 2012 het chapbook Dear world, fuck off, ik ga golfen bij Stanza en in 2013 Rampensuites bij Perdu, een vertaling van Disaster Suites van Rob Halpern, gemaakt samen met Samuel Vriezen.

Displaying 3 Comments
Have Your Say
  1. jan pollet zegt:

    In ‘Vertrek van station Atocha’ beschrijft het hoofdpersonage (een jonge dichter met een beurs in Madrid)zijn leeservaring met Ashbery

    ‘De beste gedichten van Ashbery berschrijven hoe het is om een gedicht van Ashbery te lezen; zijn gedichten verwijzen naar het vervagen van hun referentie. En als je leest over je lezen in de tijd waarin je leest, wordt onmiddellijk middeling ervaren. Het is alsof het eigenlijke gedicht van Ashbery voor je verborgen was, aan de andere kant van een spiegelend oppervlak geschreven, en je alleen de reflectie zag van je lezen. Maar door je lezen te weerspiegelen stellen de gedichten van Ashbery je in staat je aandacht op je aandacht te richten, je ervaring te ervaren, en zo maken ze een vreemd soort aanwezigheid mogelijk. Maar het is een aanwezigheid die de virtuele mogelijkheden van de poëzie intact laat doordat het echte gedicht buiten je bereik blijft, op de achterkant van de spiegel staat geschreven: ‘Je hebt het maar je hebt het niet. / Je mist het, het mist jou. / Jullie missen elkaar.’

    bespreking van de roman:
    http://www.dereactor.org/home/detail/een_gedicht_is_het_verslag_van_een_mislukking/

  2. Dear…, I am shocked what people can mean to / for each other – in many ways. It was definitely time for a good-bye, probably earlier. Who said: kill your darlings?
    Just to find out who you are, yourself. Your precious self. Consider it as a new found freedom, deliverance. Time will heal wounds. Een hele bijzondere en openhartige brief! Hannie.

  3. Het was uitermate indrukwekkend om Alfred deze brief te horen voorlezen via Skype in Perdu. Raakt echt aan de kern, zowel van Ashbery als van Schaffers eigen dichterschap.

    Wel voelde ik door deze brief opnieuw sterk het probleem met wat ik de Bloom-Ashbery zou noemen, de al te historische dichter, die zijn plaats zoekt in de modernistische canon, en dat is dat Ashbery de sympathieke charlatan een beetje buiten zicht dreigt te vallen. De gestudeerde drinkmaat uit de Cedar Bar, de man van de rijmelarij, van de camp, van de grappen die eigenlijk niet kunnen, bij wie de suggestie van diepgang achter de façade juist deel is van de façade zelf, die je soms alleen recht kunt doen door hem niet serieus te nemen… allemaal belangrijk bij Ashbery, dat wordt soms vergeten ten faveure van een dichter van meditatieve reflecties.

    Dat Ashbery zijn kracht dreigt te verliezen zit misschien wel in zijn project ingebakken. Ashbery praat in zijn gedichten soms gewoon om het praten, niet om het zeggen. Als vanzelf praat hij te veel. Het oeuvre is te groot om te lezen, iets wat voor veel grote dichters geldt, maar bij Ashbery misschien nog sterker dan bij anderen. Wat voegt een nieuw Ashbery-gedicht nog toe? Misschien niet meer dan het naakte feit dat hij nog steeds niet uitgepraat is? Dat is op een gegeven moment geen openbaring meer; maar wel onvermijdelijk.

    Bij mij is ook al vele jaren sprake van een soort Ashbery-moeheid. En toch. Over een paar maanden komt er weer een boek. Ik ga dat natuurlijk kopen. En het zou met verbazen als er niet hier of daar, tussen de veelvuldig herhaalde tournures, een gedicht of een regel tussen zit die ongelooflijk is.

    ‘Myrtle’ ten slotte was grappig genoeg het eerste gedicht van Ashbery dat ik las. Het had een vergelijkbaar effect op me, vijftien jaar geleden, met wat Alfred hier beschrijft.