Gepubliceerd op: dinsdag 25 september 2012

Vijftig na zestig – Arnoud van Adrichem, Lars Bernaerts en Bart Vervaeck

Vijftig na zestig

Over hedendaags experimenteel proza uit Vlaanderen

I
Sinds enige tijd staat het Vlaamse literaire experiment weer volop in de belangstelling. Zo wijdde literair tijdschrift Deus ex Machina recentelijk nummers aan Ivo Michiels en Gust Gils, publiceerde uitgeverij het balanseer onlangs werk van Pol Hoste, C.C. Krijgelmans en Willy Roggeman, en werd in Gent een Studiecentrum voor Experimentele Literatuur (SEL) opgericht. Studiedagen over Ivo Michiels, Willy Roggeman, Gust Gils en literaire positionering in de jaren zestig werden door het centrum georganiseerd of staan gepland. In de SEL-reeks verschenen boeken over Jan Walravens, Paul de Wispelaere en Ivo Michiels.

Zoals uit bovenstaande voorbeelden al blijkt, staan de schijnwerpers vooral gericht op het experiment van de jaren zestig en zeventig. Daardoor is het net alsof er vandaag, vijftig jaar later, geen experimenteel proza meer wordt geschreven. In het deze week verschenen Parmentier-dossier ‘Vijftig na zestig’ vragen we ons af of deze indruk klopt. Die vraag werpt meteen een andere op: als er vandaag Vlaams experimenteel proza wordt geschreven, is dat dan beïnvloed door de traditie van de jaren zestig en zeventig, of gaat het veeleer om een nieuw fenomeen? Wordt het nieuwe ontwikkeld in wisselwerking met nieuwe media, andere kunstvormen en buitenlandse tradities, of blijft de eigen literaire geschiedenis richtinggevend?

Voordat we die vragen beantwoorden, kan het geen kwaad om even stil te staan bij het begrip ‘experiment’. Volgens sommigen is het een onzinterm, want alles is een experiment in de zin van een proefneming, een probeersel. Anderen menen dat het experiment iets is wat heel gauw voorbijgaat en wat slechts terugslaat op een zeer beperkte groep teksten.

Jan Walravens, de jonggestorven gids van de Vlaamse experimentelen in de jaren vijftig en zestig, omschreef het experiment als een ‘spel met bestaande conventies’. Zonder conventies geen proefneming: ‘Men experimenteert slechts met zekerheden.’ Dit impliceert ten eerste dat een experiment nooit volslagen nieuw is en ten tweede dat het prille begin van een genre als de roman geen experiment kan zijn. Onze vroegste romans, zoals Sara Burgerhart (1782), zijn geen experimenten, want er bestond in die tijd nog geen romantraditie. De Max Havelaar (1860) is daarentegen wél een experiment, want het boek speelt met de conventies van de realistische en romantische verteltradities.

Sommige literatuurbeschouwers zien het experiment vooral als een kritische, afwijzende en negatieve activiteit. De experimentele roman verzet zich tegen bestaande afspraken en leesgewoonten, en dat verzet kan een sterke politieke inslag hebben. Vooral in avant-gardistische kringen zijn destructieve slogans als ‘de dood van de roman’, ‘het einde van de schoonheid’ en ‘de vernietiging van de taal’ inderdaad populair. Maar evengoed hebben vele experimentelen een constructieve en positieve bedoeling. Ze beweren dat ze méér tonen van de realiteit dan traditionele romans en dat ze de lezer daardoor iets extra’s bieden: een rijkere ervaring, een nieuw inzicht, verbreding van het blikveld, een ander soort kennis. Op die manier zou de experimentele tekst een getrouwer beeld van mens en wereld kunnen bieden.

Als het waar is dat experimenten spelen met conventies, dan vormen ze een onmisbaar bestanddeel van de literaire evolutie. Wie de ontwikkeling van de literatuur bekijkt ziet immers hoe tradities steeds opnieuw ontstaan en dan weer worden ontregeld. De Russische formalisten noemden die ontregeling ‘ostranenie’ en zagen hierin de motor van de literatuurgeschiedenis. Hans-Georg Gadamer beschouwde die motor als een tweetrapsraket: eerst is er een breuk tussen de verwachtingshorizon van de lezer en die van het experimentele boek, maar gaandeweg weet de lezer zich aan te passen aan de verwachtingen van het boek. Zo ontstaat de tweede horizonversmelting en komt er weer ruimte voor nieuwe breuken. Literatuur vernieuwt zich onophoudelijk, of, zoals Ezra Pound al zei: ‘Literature is news that stays news.’

Hoewel het experiment in deze algemene betekenis tijdloos is, wordt het gewoonlijk verbonden met twee perioden uit de twintigste eeuw: het interbellum met de historische avant-garde (van onder meer dadaïsme, expressionisme en futurisme) en de jaren zestig en zeventig met de neo-avant-garde. In de laatste categorie hoort het zogeheten ‘ander proza’ thuis (een term die Sybren Polet muntte in de gelijknamige bloemlezing uit 1978), net als de nouveau roman. In Vlaanderen was die neo-avant-garde opvallend goed vertegenwoordigd, met auteurs als C.C. Krijgelmans, Ivo Michiels, Daniël Robberechts, Willy Roggeman en Claude van de Berge – om een lange rij erg kort te houden. In het interbellum waren er veel minder Vlaamse proza-experimenten (Paul van Ostaijen, Gaston Burssens en Kurt Köhler waren uitzonderingen) en het leek wel of de vernieuwers van de jaren zestig dat wilden rechtzetten.

Op basis van twee paren kunnen we enige orde in het experiment aanbrengen. Ten eerste kan het experiment vooral terugslaan op de vorm en/of de inhoud. Existentialistische romans experimenteerden in de jaren vijftig met taboeonderwerpen, maar waren zelden grensverleggend op het vlak van de vertelvorm. Krijgelmans wilde daarentegen de taal afbreken tot er geen inhoud meer overbleef. Allerlei combinaties zijn hier mogelijk en in het algemeen geldt: hoe meer combinatie, hoe meer experiment. Inhoudelijke experimenten worden meestal makkelijker door lezers verwerkt (in de tweede horizonversmelting) dan vormelijke. Wie Krijgelmans’ verhaal ‘Jericho’ leest, weet nog steeds niet goed wat hem overkomt, terwijl de existentialistische romans van Walravens nu toegankelijke literatuur lijken.

Ten tweede kan het experiment zich beperken tot de conventies van het eigen genre of zich juist richten op andere genres en media. Het werk van Ivo Michiels valt niet te begrijpen zonder de band met de abstracte schilderkunst. Het is alsof zijn literatuur conventies van andere kunsten importeert. Een roman kan zich echter ook beperken tot een spel met vertelvormen, ingebedde verhalen, temporele ordeningen, enzovoorts. Het ‘interne’ experiment kan vanzelfsprekend samengaan met het ‘externe’. In dat geval importeert een auteur buitenliteraire procedés. Ook hier geldt: hoe meer er gecombineerd wordt, hoe extremer het experiment meestal overkomt.

Romans die de twee koppels samennemen zijn dan ook hardcore experimenten. Zo speelt Zwerm (2005) van Peter Verhelst met romanconventies, importeert het boek technieken uit de wereld van internet en film, behandelt het min of meer controversiële onderwerpen (bijvoorbeeld terrorisme) en zet het de romanvorm op zijn kop, al was het maar door de omgekeerde paginanummering.

Een van de rode draden in dit dossier is de combinatie van vorm met kritiek, zoals die in Zwerm te vinden is. Het vormenspel gaat vaak hand in hand met een kritische houding tegenover de taal en de samenleving. De eerste bijdragen aan dit nummer onderstrepen dat kritische aspect, dat we tegenkomen in het werk van Peter Holvoet-Hanssen, David Nolens, Pol Hoste en J.M.H. Berckmans.

II
Bart Vervaeck opent met een profiel van de taalpiraat Peter Holvoet-Hanssen. Holvoet-Hanssen mag bekendstaan als dichter, hij heeft ook een indrukwekkende ‘antiroman’ geschreven, De vliegende monnik (2004), die duidelijk in het verlengde ligt van zijn poëzie. Het project van Holvoet-Hanssen behelst nadrukkelijk meer dan het ‘kapen van woorden’. Zijn exploratieve taal is er vooral op gericht om het bewustzijn te vergroten en de maatschappij te veranderen. Vervaeck achterhaalt op welke manier Holvoet-Hanssen dit streven probeert te realiseren.

Koen Van Baelen buigt zich over het nog kleine, maar urgente oeuvre van David Nolens. Hij vraagt zich af of we diens werk experimenteel kunnen noemen en concludeert dat Nolens’ boeken niet experimenteel zijn in de zin dat ze vormvernieuwing of complexe tekststructuren centraal stellen, maar wel in de wijze waarop zijn proza zich losmaakt van traditionele vertelpatronen en bekende uitdrukkingswijzen. Nolens biedt geen vlot vertelde anekdotes of uitgewerkte personages, maar geeft een subtiele kritiek op het maatschappelijke en culturele discours, die hij articuleert in een heel eigen, ‘tastende’ taal, aldus Van Baelen.

Volgens Vervaeck staat Pol Hostes oeuvre in het teken van het dichten van kloven. In zijn tweede bijdrage aan dit dossier laat hij zien hoe Hoste die kloven via de taal probeert te overbruggen. Aan de hand van de gesproken, poëtische, muzikale en lijfelijke taal beantwoordt Hoste de problemen waarvoor de literatuur hem stelt. Die antwoorden, die een kritische doorlichting van de taal en de samenleving bevatten, brengen Hoste in de buurt van het werk van onder anderen Louis Paul Boon en Daniël Robberechts.

Hans Demeyer richt zich op het werk van de in 2008 overleden schrijver J.M.H. Berckmans. In diens oeuvre bestaat er een sterke verwevenheid tussen autobiografie en vormexperiment. In zijn verhalenbundels onderneemt de auteur een zoektocht naar een vorm die uiting en zin kan geven aan de chaos, de wanhoop en de zinloosheid die het (zijn) leven aan de zelfkant kenmerken. Die vorm zal steeds meer de geijkte literaire paden verlaten zonder daarbij de existentiële en maatschappijkritische impuls te verliezen die zijn werk het karakter van zowel een persoonlijke als gemeenschappelijke strijd geeft.

In zijn bijdrage over Kaufhaus Inferno van Paul Mennes vraagt Tom Sintobin zich af of de extreem eigentijdse inhoud en vorm – een mix van theater, computerspel, graphic novel en danteske literatuur – een omhelzing zijn van die eigen tijd of veeleer een kritiek daarop. Volgens Sintobin is er minstens sprake van ‘medeplichtig verzet’ of uitholling van binnenuit.

Na de essays over het maatschappijkritische experiment volgt een essay dat kritisch is over het experiment zelf. In zijn polemisch getinte, persoonlijke bijdrage toont Jeroen Overstijns zich een spijtoptant die terugkijkt op zijn vroegere liefde voor experimenteel proza, dat hij inmiddels doodverklaart. Volgens Overstijns mist het hedendaagse experimentele proza een poëticale basis en is er van echte, radicale vernieuwing nauwelijks nog sprake. Dat ligt niet alleen aan de auteurs (al bespeurt hij onder hen een gebrek aan woede), maar ook aan recensenten zoals hijzelf, die het experiment destijds vrijwel kritiekloos omarmden en inzetten als praalwagen voor de eigen literaire kennis en slimheid.

Het essay van Overstijns behoedt ons voor een eventuele blinde verheerlijking van ‘moeilijke’ literatuur – een valkuil die ook in de laatste vijf essays wordt vermeden. Lucas Hüsgen bespeurt in het werk van Saskia de Coster reminiscenties aan Homunculi (1967) van C.C. Krijgelmans en De alfa-cyclus (1963-1979) van Ivo Michiels. Die liggen niet onmiddellijk voor de hand. Anders dan haar literaire voorgangers houdt De Coster immers vast aan een traditionele romanopvatting die stelt dat verhalen een kop en een staart moeten hebben. De overeenkomsten komen vooral tot uiting in de acrobatische stijl van De Coster, die uiteindelijk van groter gewicht blijkt dan het verhaal.

Sven Vitse analyseert de invloed van Willy Roggeman op Ruimte (1981), het romandebuut van Stefan Hertmans. Dat boek getuigt niet van directe beïnvloeding, maar wel van duidelijke verwantschap. Die verwantschap vindt Vitse onder meer op het terrein van de beeldspraak, de muziek, de stijl en de centrale rol van elke afzonderlijke zin. Daarnaast bevat Ruimte echter heel wat elementen die niet direct aansluiten bij Roggemans werk en met name de eigenheid van Hertmans onderstrepen, zoals het ‘eerste zien’ en de ‘wereldgelijktijdigheid’.

Bert Van Raemdonck onderzoekt het experimentele gehalte van de twee recentste boeken van Pjeroo Roobjee. Hij laat zijn licht schijnen over de verhalenbundel Naar betere oorden en andere verhalen uit de buitenste duisternis (2008) en de roman Een mismaakt gouvernement (2010). Roobjee blijkt een echte taalverzamelaar, een groot liefhebber van oude en ongewone woorden, stelt Van Raemdonck. Die voorliefde deelt hij met auteurs als Krijgelmans en Hoste. Ook probeert Roobjee klassieke verhaalvormen, zoals het sprookje en de fabel, nieuw leven in te blazen.

In de traditie van Ivo Michiels gaan vormenspel en kritiek hand in hand. Kim Gorus laat zien dat het experiment van Peter Verhelst niet alleen vormvernieuwing met maatschappijkritiek combineert, maar literatuur ook inbedt in een brede waaier van andere kunsten en media. Gorus onderzoekt die combinatie van genres en media op het vlak van de thematiek en de vorm. Ze toont aan dat deze mix typisch is voor Verhelst, maar ze verbindt zijn werk tegelijkertijd rechtstreeks met dat van Ivo Michiels.

In de slotbijdrage aan dit dossier bekijkt Lars Bernaerts het recente werk van Ivo Michiels. Het begrip ‘teletechnologie’ biedt hem een alternatieve toegang tot het oeuvre van Michiels. Hij richt zich daarbij op de weinig bestudeerde Journal brut-cyclus, waarvan hij verschillende delen onderzoekt vanuit de technologieën en de media die erin voorkomen. Die blijken een remedie te zijn tegen monotonie, tegen de verstijving van een mens- en wereldbeeld en tegen een verstarrende literatuur.

III
Vijftig jaar na het verschijnen van Krijgelmans’ Messiah en Michiels’ Het boek alfa is het experiment in de Vlaamse literatuur, zo blijkt uit dit themadossier, niet ver te zoeken. Het heeft nochtans niet dezelfde extratekstuele dynamiek als in de jaren zestig en zeventig, toen tijdschriften, uitgeverijen, de literatuurkritiek en het lezerspubliek de experimentele literatuur mede groot maakten. Vijftig jaar geleden had het experimentele proza met andere woorden een aanzienlijk bereik en was het erg zichtbaar, zoals overigens ook het geval was voor literatuur in het algemeen. Maar dat betekent niet dat hedendaagse schrijvers geen grenzen meer overschrijden. Integendeel, een vergelijkbare kritische omgang met maatschappelijke, verhaal- en taalconventies is terug te vinden in het proza dat hier wordt besproken.

De variatie is bovendien minstens zo groot. Enerzijds zijn verschillende generaties experimentele schrijvers actief. De schrijvers van toen – Krijgelmans, Michiels, Roggeman, Roobjee – zijn niet van het toneel verdwenen. Van al deze auteurs die in de jaren zestig actief waren verscheen onlangs nog werk. Anderzijds zijn er evident verschillen op het gebied van stijl, literatuuropvattingen en thematiek. Dat de experimentele literatuur niet meer aansluit bij een of ander literair programma, zoals enkele decennia geleden vaak het geval was, maakt die verscheidenheid wellicht uitgesprokener.

Er is dus niet zoiets als hét experiment, toen niet en nu niet. Wel zijn er interessante parallellen tussen auteurs en tendensen in het Vlaamse experimentele proza, die aansluiten bij de manieren waarop het experiment zich kan manifesteren. Schrijvers gaan op drie niveaus creatief en zelfbewust om met geconventionaliseerde vormen: de taal, het genre en het medium. Zo vinden we bij Roobjee en Hoste een taalspel met registers en woordvormen terug en bij De Coster ontregelende zinnen. Roggeman streeft consequent naar een formulering die recht doet aan de autonomie van de literaire taal. Michiels verwerkt allerlei literaire genres in zijn Journal brut. HolvoetHanssen en Verhelst slopen de muren tussen poëzie en proza. Intermediale grensoverschrijdingen komen voor in het werk van Mennes, Michiels en Verhelst.

Op het vlak van de inhoud, die deels via de vorm wordt gerealiseerd, zijn metafictie en maatschappijkritiek terugkerende elementen. Fictie is vaak het onderwerp van de tekst en wordt daardoor vermengd met de verhaalwerkelijkheid. Dat is bijvoorbeeld het geval in het werk van Holvoet-Hanssen, Nolens en Verhelst. Vaak wordt de mix van verbeelding en realiteit versterkt door allerlei intertekstuele verwijzingen, zoals in het proza van Mennes. Diens Kaufhaus-tekst drukt via de vorm ook maatschappijkritiek uit, in het bijzonder kritiek op het consumptiedenken. In het proza van Berckmans en Nolens horen we daarnaast een kritische stem uit de marge: in hun verhalen klinkt verzet tegen een maatschappij die het individu beknot.

Het experimentele proza van vandaag de dag is mede gevormd door externe factoren. Om de gebaande paden van de literatuur te verlaten, laten Vlaamse schrijvers zich inspireren door andere kunstvormen en door het werk van andere schrijvers. Zo wordt de muziek een referentiepunt voor literaire vernieuwing bij Hertmans, Hoste en Roggeman. De contemporaine beeldende kunst helpt Michiels en Verhelst grenzen te verleggen. Ook de experimentele literatuur van andere schrijvers, inclusief die uit het eigen taalgebied, geeft impulsen tot vernieuwing. In dit dossier wordt de literaire dynamiek in de Vlaamse literatuur op dat vlak zichtbaar gemaakt door de bespreking van gelijkenissen en verschillen met de experimentelen van vijftig jaar geleden: we horen echo’s van Marcel van Maele in het werk van Holvoet-Hanssen, ontmoeten Michiels in het werk van Verhelst, en komen Roggeman tegen in dat van Hertmans.

Een vijftal decennia na de neo-avant-garde experimenteren verschillende generaties auteurs met de mogelijkheden en de grenzen van de literatuur. De continuïteit van de literaire vernieuwing lijkt dus wel groot. We zouden zelfs kunnen beweren dat het experiment dood is, omdat het zelf een traditie is geworden. Maar het valt moeilijk te ontkennen dat ook de meest gecanoniseerde literaire experimenten vandaag nog verrassend en nieuw aandoen. Het experiment is bij uitstek nieuws dat nieuws blijft.

Dit nummer van literair tijdschrift Parmentier kan via de website worden besteld voor slechts 9,- euro (exclusief verzendkosten).

Over de auteur

- (1978) is dichter, hoofdredacteur van Parmentier en lid van de redactieraad van DW B. Daarnaast is hij medeoprichter en redacteur van het platform voor literaire kritiek De Reactor, het literair weblog Ooteoote en uitgever bij Perdu.