Gepubliceerd op: donderdag 28 juni 2012

Het debuut van een witte raaf IV

Als ik bij kom lig ik als een mummie ingepakt op een bank, een plaid tot onder mijn kin opgetrokken. Waar ik nou toch weer beland ben! Een hut? Een museum? De houten wanden zijn overladen met jagersattributen: krissen, dolken, klewangs, grote bogen met lange gepunte pijlen, lansen, sabels, een karabijn, kruithoorns, weitassen, patroongordels. Daartussen geweien, slangenvellen en de opgezette kop van een wild zwijn. Aan de bruin gebeitste balken boven me hangt nog zo het een en ander: vliegende vissen, dubbele tandenrijen in een kaak, een snoer met allerlei vreemdsoortige eieren en de meest zonderlinge exemplaren van opgezette vogels. Elke centimeter is benut. De overdaad vliegt me aan. Ik zweet peentjes, maar om te zeggen dat ik het warm heb … Eerder de bibberaties. Verijsde vingers en tenen. Als ik overeind kom slaat er een deur. Slepende voetstappen volgen. Ik steek mijn handen onder mijn oksels. Gekuch. Een bejaarde man met lang grijs haar en dito baard schuift een stoel aan.
‘Blikskaters, jonge kerel, jij mag van geluk spreken want ik zou eigenlijk morgen mijn fuiken pas langs zijn gegaan. Maar ja, het weer hè. Vorst, op komst en daar kan een aal slecht tegen. Plus dat zíj zo nodig mee moest op mijn tocht …’
De man heeft nog niet gefloten of een jonge herdershond legt piepend en jankend de kop in zijn schoot.
‘Best beessie hoor, best beessie. Je ken gerust stellen dat Noortje hier je gered heeft. Sinds ik zo aan het sukkelen ben vaar ik blind op haar kompas. Als zij niet was aangeslagen op de boot … Koest nou maar vrouwtje. Lig.’
Voor ik iets kan uitbrengen pakt hij een gifgroen telefoontoestel en neemt de hoorn van de haak.
‘Kan ik soms iemand bellen?’
‘Bent u… stroper?’
De vraag verrast mezelf nog het meest.
‘Nou, stroper… stroper!’ Zachtjes legt hij de hoorn terug op het toestel. ‘Da’s zo’n rare tittel hè, stroper. Nee, stropen doen we niet, hè meid?’ Hij streelt de hond over de kop. ‘Vroeger messchien. Toen zeien we alleen maar “kip ik heb je!” als een fazant in onze bek vloog of ‘n konijn zo astrantig was om over onze voeten te lopen. Maar alla, een vrijbuiter ben ik wel, als je dat bedoelt. Altijd geweest. Maar stroper? Ik dwing zo’n aaltje hier in de plas heuselijk niet mijn fuik binnen te zwemmen hoor.’
Monter steekt hij zijn wijsvinger in de kiesschijf.
‘De jongeheer heb maar te roepen!’

 

Over de auteur

- (1954) realiseerde een tiental toneelstukken en filmscenario’s. In 1995 verscheen bij Veen zijn debuutbundel Het slinkende papier. Later volgden de roman Passage (Veen, 2000) en een als ‘vrije oefening’ omschreven werk van autobiografische fictie, De cultus van het Lijden (De Arbeiderspers, 2006). In 2010 verscheen de roman Grand mal (De Arbeiderspers). In november 2012 verscheen bij het balanseer zijn poëzie onder de titel Schedelmoer & maatpak.