Het debuut van een witte raaf III
III
Iets tussen zwemmen en worstelen in vergt het om weer terug vaste grond onder de voeten te krijgen. Het pad maakt hier een scherpe bocht. Koud! Ik stroop de doorweekte trainingsbroek van mijn benen. Sta je dan. Dampend. Niet voor lang! In beweging blijven! De kortste weg terug naar huis; onder de douche. Weg met die broek. Wacht! Mijn huissleutel. Hoe anders ooit binnen geraakt! Wat ik ook klop, schud, wring en de zakken binnenstebuiten keer; het vod geeft niets prijs. In mijn jack dan. Louw loene! O, man dit is zwaar shit. Geen portemonnaie, geen taxi, geen sleutel. Verderop de lichtkegel van de lantaarnpaal, links strekt het duistere watervlak zich uit.
Ik val op mijn knieën voor De Nieuwe Meer. Een matte glimp zo hier en daar, veel te vlekkerig en te vaag om er ook maar op te lijken. Voorover bukkend woel ik de ondiepe brij om. Herfstgrond; natte aarde, vergeven van kwijning en rottenis. Wat ik doe is trouwens zinloos. Languit viel ik en dus moet er op heuphoogte gezocht worden. Ik laat me neer op mijn buik en strek mijn arm uit. Een stuk wateriger; de sleutelbos is er tien tegen één in verzonken. Ik zoek houvast met mijn linkerhand en grijp dieper. Weke materie onderscheid ik: vermolmd hout, dode natuur en nog iets… Iets heel…
Het zachtsel dat mijn hand in de diepte ontmoet is duidelijk niet wat ik zoek en toch past het perfect. Hier heb ik eerder mee te maken gehad. Lang geleden. Ik zat aan een lege tafel en -kabáts!- landde er een homp speelklei voor mijn neus. Prompt een handvol los scheurend, rolde ik de klei tussen mijn palmen tot een bal, onderwijl genietend van het sappige geluid. Kneep ik in de klont, dan kwam de malse massa tussen mijn vingers door naar buiten gestulpt; opende ik mijn hand dan lag in de palm de binnenkant van mijn vuist, met huidplooien, vingerafdrukken, levenslijnen en al. Langer kneden maakte de klei alleen maar soepeler. Lichaamswarmte ging er in over, en wat het uiteindelijk ook was dat ik had gemaakt − een dier, een god, een masker; dan wel iets er tussenin − eenmaal af stond het op zich en zag ik me geplaatst tegenover de wijselijk in stilzwijgen gehulde Sfinx, vastberaden mij, dat hengelende stuk vreten, met een kluitje in het riet te sturen.
Drammerig leg ik de Sfinx mijn vraag andermaal voor.
‘Of u weet waar de sleutel is.’
Wat, meen ik te verstaan.
‘Wahat?’ echo ik bête.
Wat! Niet WAAR is de sleutel, WAT is de sleutel!
‘Oké, wát is de sleutel?’
De sleutel ligt meer voor de hand dan je denkt, maar zal zich pas te gerechter tijde kenbaar maken.
‘Ik heb hem nu nodig. Nu, op dit moment! Waar vind ik hem?’
Vinden! De Sfinx lacht laatdunkend. Als er iets wordt overschat …
‘Ik wil vinden!’ roep ik uit.
Goed, dan zeg ik wat jij vinden zult.
‘Voor de draad ermee.’
Kou.
‘Kou?’
Kou en eenzaamheid.