Het debuut van een witte raaf II
II
Het schemert al. Afgeladen trams klingelen voorbij, avondboodschappen worden massaal ingeslagen, dampende auto’s in lange rijen voor de stoplichten. Routineus slalom ik door het verkeer op de Overtoom en betreed het park bij de Vondelkerk. Pas na honderd meter weet ik tussen de fietsers door te laveren en bereik het onverharde voetpad. Mijn schoenen aaien de kiezels. Voorbij het paviljoen kies ik de buitenste bocht en begin aan het rechte stuk naar de zuidpunt van het park. Een vijfkoppig treintje rolschaatsers ijlt voorbij. Vertrouwd geplop van tennisballen ter hoogte van de Kattenlaan. Tegenover me rondt, een en al stroomlijn, een beklede ligfiets de bocht. Zodra hij is langs gezoefd verlaat ik het park door de poort aan de Amstelveenseweg, steek over naar de Schinkel en volg de kade verder zuidwaarts. Achter het Olympisch Stadion sla ik linksaf over het IJsbaanpad en shuffle onder de A 10 door. Achter me verstomt het stadsrumoer. Voor me ligt een verlaten en onregelmatig geplaveid klinkerweggetje.
De Nieuwe Meer oogt als een ijsvlakte. De wind is guur en staat schuin achter. Dat belooft wat voor de terugweg. Stoppen en je vriest dood.Voor behoud van lijf en leden is reserve cruciaal. En reserve staat of valt met adem. Van horen zeggen weet ik dat vier stappen inademen door de neus en vier stappen uitademen door de mond garant staat voor het eeuwige leven. Je wordt een gestaag tikkende klok: IN-twee-drie-vier-UIT-twee-drie-vier – de cadans die de mens sinds heugenis in staat stelt de afstand tussen steden rennend te overbruggen.
Aan mijn linkerhand ergens de Bosbaan; ooit, misschien wel dertig jaar geleden, zwom ik daar eens een langebaanwedstrijd. Twee kilometer crawlen. De herinnering aan mentholzalf, algen en ruisende trommelvliezen doet me rillen. Voor lopen ben ik misschien minder goed gebouwd, ik doe het duizend keer liever. Hoe lang ben ik nu onderweg? Te weinig licht voor het raadplegen van mijn stopwatch. Een minuut of twintig; zo’n vijf kilometer dus. In dit tempo haal ik de vijftien met gemak. Geen spoortje ademnood. De vrieskou houdt me scherp. Ik laat de schaduwen van gegroepeerde picknicktafels achter me, draaf een houten ophaalbruggetje over. Het pad is hier verhoogd en slingert zich als een dijkje door drassige griendvelden, langs slootjes en knotwilgen. Een scherpe bocht naar rechts voert me terug naar open water. Er zwerft een lichtje over. Daarachter de oranje halo van de stad. Ik doe voort. Pijntjes noch ongemakken. Swingend vanuit de heupen lossen mijn benen elkaar af. IN-twee-drie-vier-UIT-twee-drie-vier. Zo soepel als het gaat. Mijn behoudende stijl opgeven? Ginds een lantaarnpaal; dé plek om de tijd te verifiëren. Kloppen de schattingen dan kan het ritme allicht naar drie passen per ademteug. Nog honderd meter geduld.
De lichtkolom betredend lukt het opnieuw niet wijs te worden uit de digitale staafjes. Ik laat mijn schouders zakken, ontspan mijn vingers en verleng mijn pas. Geleidelijk versnellend plooien mijn longen zich nu volledig open. IN-twee-drie-UIT-twee-drie. Dit tempo aanhouden zo lang het te beademen is. Maar ik ben nog niet op stoom of ik raak bezijden het pad. De voet rechts zuigt zich vast en ik sla voorover. Een koude, bittere brij dringt mond en neusgaten binnen.