Gepubliceerd op: maandag 18 juni 2012

‘Bewonder elkaar!’ – Benno Barnard over Belgische poëzie

Benno Barnard opende het Antwerpse Felix Poetry Festival 2012 met de vraag of er zoiets bestaat als ‘Belgische poëzie’. Hierna volgt de integrale tekst van zijn toespraak die eerder in De Standaard der Letteren verscheen. N.a.v. diezelfde kwestie legde ik [JP] Benno Barnard, Michaël Vandebril en de Brusselse schrijver/filosoof Antoine Boute enkele vragen voor. Het stuk verscheen in De Morgen en kan hier in pdf-versie gelezen worden. Maar nu eerst uw bijzondere aandacht voor een historische tekst over een land met een bijzonder complexe literaire context.

 

Door Benno Barnard

Bewonder elkaar!

Bestaat er wel een Belgische poëzie?
De vraag is een verfijnde variant op de vraag of België zelf wel bestaat, de Belgische natie, het Belgische volk… en het negatieve antwoord pleegt tegenwoordig door elk ochtendblad als een vuist in je gezicht te worden geplant. Ja, je krijgt als buitenstaander sterk de indruk dat de Belgen er helemaal niet willen zijn. ‘Wij bestaan niet!’ zullen ze u uitleggen. ‘Wij zijn fantomen… Wij spoken doelloos rond in het huis van de Europese geschiedenis. Wij zijn een toevallige en willekeurige werveling van atomen, bedacht door Lord Palmerstone, en niet bezield door een nationale godheid.’
Ooit was dat anders.
In 1914 was België de vijfde economie ter wereld, in absolute cijfers. Het land genoot een aanzien dat in verhouding tot zijn inwonertal enorm was. En zijn poëzie – voor zover in het Frans geschreven althans – baadde in eenzelfde gouden licht. Maurice Maeterlinck… ik hoef u zijn Nobelprijs van 1911 niet in herinnering te brengen. En Emile Verhaeren, die de lauwerkrans wat mij betreft eerder verdiende, werd tot in Moskou op straat herkend.
Het is waar – Belgische poëzie was Franstalige poëzie, ook al waren de belangrijkste producenten dan Vlamingen, want de andere dichters wier naam u zich misschien nog wel herinnert, Georges Rodenbach, Charles Van Lerberghe en Max Elskamp, waren evenmin Walen. De evocaties van gotische begijnhoven en belforts, van nonnen, kantwerk en de haven van Antwerpen, van wuivend graan te midden waarvan nijvere boeren schilderachtig liepen te oogsten, terwijl hun dochters met een volle doch kuis ingesnoerde boezem bleke jongelingen, afkomstig uit de landadel, het hoofd op hol brachten – die beelden waren Vlaams, ook als dit alles in een saus van decadentie en modieuze Parijse lassitude werd opgediend, zoals in het geval van Maeterlinck. Of in een andere saus, die van het salonsocialisme, zoals in het geval van Verhaeren en zijn villes tentaculaires, die het idyllische platteland begonnen aan te tasten.
Vlaanderen reisde als het ware dankzij het vehikel van de Franse taal door Europa, en het was voor de ontwikkelde bezoeker wellicht teleurstellend dat de in het wild voorkomende Vlaamse boerenkinkel zich in een rauw, onverstaanbaar West-Nederfrankisch dialect wenste uit te drukken.
Maar het Avondland snelde zijn ondergang tegemoet. De wereldoorlog en een mengeling van emancipatie en nationalisme zouden tal van volkeren drijven tot het stichten van hun eigen kleine staatjes. Na de volgende oorlog en het vastleggen van de taalgrens zou België ten prooi vallen aan dwaasheid. De sociale strijd is ooit eendrachtig gevoerd door Vlaamse en Waalse arbeiders, maar de onvruchtbare combinatie van nationalistische stijfhoofdigheid in het noorden en bot onbegrip in het zuiden heeft een etnisch conflict zonder enige historische grond gebaard. In plaats van een volledig tweetalig België (een gedroomde mogelijkheid, die ooit echt mogelijk was), zijn er twee angstvallig eentalige regio’s geschapen, waarvan de inwoners hun gedeelde hoofdstad verafschuwen. Ach, armzalig resultaat van een eeuw emancipatie en een eeuw onbegrip!

De conclusie luidt dus dat er in elk geval een Belgische poëzie was.
Er zijn natuurlijk altijd Vlamingen die dat zullen ontkennen. Ook als de Franstaligen in Brussel morgen massaal op het Nederlands overschakelen, zullen zij nog met verstikte stem ‘Valstrik… kaakslag…!’ roepen; en de reflux van hun frustratie zal hen doen kokhalzen. Maar iedere cultuurflamingant zal erkennen dat er onmiskenbaar een historische Belgische poëzie bestaat, en uitleggen dat die even voorbij is als België zelf.
Het moderne Vlaanderen heeft nooit van Verhaeren gehoord. Hij schreef zijn verzen immers in de andere taal, die rond 1900 nog maakte dat Vlaanderen zich tot aan de oevers van de Middellandse Zee uitstrekte. Maar le plus latin des peuples germaniques is onontkoombaar gegermaniseerd. En Verhaerens geliefde ‘coin de sol’ is verpest door autowegen en het soort moedeloos makende architectuur waarin de meeste Vlamingen gehuisvest schijnen te willen wezen.
Maar de poëzie kent haar eigen anarchie. Er zijn nog altijd Franstalige Vlaamse dichters, vertegenwoordigers van een uitstervende diersoort, maar ze leven voorlopig nog een beetje door. Werner Lambersy is in Antwerpen geboren. Daniel De Bruycker is een Brusselaar met twee Vlaamse ouders. In 2007 won Jan Baetens de Prix Triennal de Poésie de la Communauté Française. Jan Baetens is niet eens Franstalig – hij schrijft zijn gedichten in het Frans om een zekere kritische vervreemding in te bouwen.
Vlaamse dichters met een Franse pen bestaan dus nog. Maar hun vaderland is obscuur geworden en ook hun dichtkunst zal zelden als ‘Belgisch’ worden herkend, niet in België, niet in Frankrijk, laat staan in Nederland of Moskou. Evengoed heeft hun poëzie een Belgische eigenheid, die zich wel minder aan de oppervlakte bevindt dan honderd jaar geleden, maar ook een onduidelijk, nevelig, dubbelzinnig geworden vaderland beïnvloedt de wijze waarop de zanger tiereliert.
België bestaat nog op een andere manier in de poëzie voort. Er zijn vandaag de dag de nodige dichters in dit land die België thematiseren, die al dan niet ironische verzen over België schrijven, die het al dan niet als vaderland verwerpen. Jean-PIerre Verheggen bijvoorbeeld, die een gedicht aldus begint:
A Bruxelles, une vraie moule est toujours bien en chair: grosse, grasse, bien blanche et flamande.
Als je het hem hoort voordragen, met een accent bruxellois gros et gras is er geen twijfel mogelijk… dit is Belgisch!

Een jong voorbeeld is Max Temmerman, die debuteerde met de bundel Vaderland – en met dat vaderland bedoelt hij wel degelijk België, want de bundel is onder meer een anti-nationalistisch protest. Een ouder voorbeeld is natuurlijk Geert van Istendael. En er zijn nog wel meer Vlaamse en Waalse dichters die zich met het onderwerp bezighouden, die al dan niet ironische verzen over België geschreven hebben, die het al dan niet als vaderland verwerpen. Wat dacht u bijvoorbeeld van Leonard Nolens, die in een bekend vers zegt dat hij wel in België is geboren, maar België omgekeerd nooit in hem? En zo kun je nog heel wat namen noemen, Vlaamse, en Waalse…

Maar de frappantste recente casus is toch wel de bundel die de organisator van dit festival, Michaël Vandebril, onlangs publiceerde: Het vertrek van Maeterlinck. Diezelfde bundel heet namelijk ook L’exil de Maeterlinck en bevat de integrale vertaling. Een dergelijke hogere graad van belgitude is bepaald ongewoon onder postmoderne Vlaamse jongelingen. In het Frans en niet in het Engels! In dit regenachtige tijdsgewricht! Het is zoiets als bloemkool met witte saus klaarmaken of katholiek worden of niet uit de echt willen scheiden. Je kunt de bundel van Vandebril, dat glanzende voorbeeld van tegendraadsheid, in één woord samenvatten; dat woord komt uit het glossarium van Onvertaalbare Belgische Termen en luidt: foert!

Maar er is meer.
Ik denk dat er ook een onopzettelijke Belgische poëzie bestaat. Of zelfs een onbewuste Belgische poëzie. Het Belgische daarvan is als het ware ondergedoken, het bevindt zich onder de oppervlakte – wat die poëzie in zekere zin een subversief karakter verleent. Zij druist min of meer per ongeluk in tegen de dominante krachten van dit tijdsgewricht.
Maar wat precies is dan het Belgische van die Belgische gedichten? Wat maakt dat je zo’n Belgisch gedicht onmiddellijk als Belgisch herkent? Als je dat wist, zou je een Belgische poëtica kunnen ontwikkelen. En die zou je dan kunnen plaatsen tegenover de volksnationalistische Vlaamse poëtica die wordt gepredikt in de inleiding van Hotel New Flanders, de dikke bloemlezing van Dirk van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters uit de naoorlogse Vlaamse poëzie.
Die inleiding is een warrig stuk proza, dat – als een kalkoen ter gelegenheid van Kerstmis – met dikdoenerige termen als ‘discours’ en ‘paradigma’ is volgepropt. Het komt hierop neer, dat er volgens de bloemlezers een ‘Vlaams poëtisch systeem’ bestaat, en voor dat systeem ‘is Nederland een buitenland, net zoals Frankrijk, Amerika of India’.
Dat is bepaald geen onschuldige bewering. Zij omhelst de ideologie waarop VTM gebaseerd is, de zender die de Vlamingen zo provinciaal mogelijk houdt en daartoe onder meer Nederlandse series ondertitelt. En ze is nog veel minder onschuldig als je weet dat de in Vlaanderen woonachtige Nederlandse dichters niet zijn gebloemleesd. Het boek drukt het onderbuikgevoel van de kleine burgerman uit en dient de separatistische agenda. Vlaanderen boven, nietwaar. Wij kunnen het zonder die arrogante Batavieren. Met die vadsige Walen hebben we niets te maken. In Hotel New Flanders is de volksnationalist Van Bastelaere een boer op een schilderij van Permeke, die zijn voeten breeduit in het slijk van zijn erf heeft geplant, terwijl hij, achterdochtig op zijn riek geleund, legioenen vreemde dichters aan de horizon voorbij ziet trekken.
Ziet u die bobbel achter het wandtapijt?
Dat is Dirk van Bastelaere en hij houdt een mes vast dat hij graag in mijn rug zou steken: ‘Die Belgische poëzie van Barnard is tautologische onzin. Hij bepaalt zelf wat de onbewuste kenmerken ervan zijn en vindt die vervolgens terug in de poëzie waaraan hij ze vooraf heeft ontleend.’ (Maar dan postmodern geformuleerd.)
Ik zal dus moeten definiëren welke eigenschappen de hedendaagse Belgische poëzie volgens mij bezit. Omdat we het hier eerst en vooral over een Je ne sais quoi hebben, zal dat niet eenvoudig zijn. Maar laat ik het een en ander noemen dat de lezer zoal in Belgische gedichten pleegt aan te treffen.
Landschap, expressionisme, mystiek, katholicisme, antikatholicisme, postkatholicisme, regionalisme, het binnenland als buitenland, het echte buitenland dat in België oorlog voert, het varken als mens, de mens als varken, anarchie, gecultiveerde achterdocht, absurde humor, stripverhaalachtigheid, orale obsessie, taal, taalbesognes, vreten tegen de sterren op… het zijn allemaal kenmerken, thema’s, onderwerpen, onderstromen en preoccupaties waarvan je duizenden mengvormen terugvindt in de gedichten die worden geschreven in deze alluviale laagvlakte en de heuvels verderop.
O ja, er bestaat beslist een Belgische poëzie, wat zeg ik, een Belgisch poëtisch systeem. En daartoe behoort in elk geval ook deze neurose: de permanente vergelijking met – onderwerping aan, rebellie tegen – de poëzie van een groter buurland, dat je werk publiceert en je op een mooie dag, wie weet, een lauwerkrans op de schedel drukt…

Onlangs las ik de bundel Wijvenheide van Luuk Gruwez. Daarin trof ik zowat alle hiervoor opgesomde thema’s aan. Een goed voorbeeld van een gedicht met dominante Belgische trekken is ‘De snor van Flaubert’:

Waarom toch droeg Flaubert een snor? Wist hij het zelf?
Toch niet om zich de mond te snoeren? Te verbergen wat hij
te vertellen had? Uit heimwee naar zijn coq-au-vin, zijn tripes
à la mode de Caen, de allereerste moedermelk?

De snor van Flaubert placht ouder gewoonte
een heel eigen leven te leiden. Straalde dedain of
bewondering uit, overeenkomstig zijn krulling.
Een even grote afkeer van het mensdom was hem

       eigen als zijn drager, voltijds bezig met hekel.
En dan het kokhalzen. Die misselijke cocktail
van gestolde etensresten. De talloze mislukte liefdes.
En die belachelijke papegaai die keer op keer

om nabootsing vroeg van wie zichzelf altijd al had geïmiteerd.
Gustave Flaubert verbleef in Croisset, in Rouen,
in Parijs. Maar verreweg het meest in zijn snor.
Gustave Flaubert was heel zijn snor.

Weinig Nederlanders zullen aanvoelen hoe komisch dit gedicht is, laat staan dat ze in die slotregel de absurde grap herkennen: de snor van Frankrijks grootste stilist krijgt dezelfde functie toegedicht als de taal in een beroemde Vlaamse oorlogskreet, ‘De taal is gans het volk’…
Soortgelijke, niet speciaal nagestreefde Belgisch elementen tref je in het werk van vrijwel alle Vlaamse en Waalse dichters aan, in sterk verschillende gradaties uiteraard.
Zelfs Dirk van Bastelaere ontkomt er niet aan. In ‘De wind uit het elders 2’ (het gedicht staat in zijn eigen Nieuw-Vlaamse bloemlezing) beschrijft hij met de nodige verbale wellust dode lichamen; hij voert een Fransman op (de filosoof Baudrillard), die hij in het Frans citeert, en van België zegt hij:

De voetpaden zijn smal in dit land, de huizen lelijk, het
voedsel rijk, maar onbetrouwbaar.

Niet alleen de ironisering van België is Belgisch – alle clichés zijn aanwezig – maar ook de grammaticale onverschilligheid van de dichter is dat. Tenzij je natuurlijk van mening bent dat de overdadige aard van het Belgische voedsel een meervoudsvorm van het werkwoord rechtvaardigt: ‘het voedsel zijn rijk’.
Maar ik moet dringend een Franstalig voorbeeld aanhalen, al was het maar om ook in poeticis enigszins in de sfeer van de wafelijzerpolitiek te blijven.
Het gedicht ‘Trois pères’ van Caroline Lamarche begint met dit spotzieke, melancholieke patriottisme:

Trois pères
hommes d’ici de cette terre
grise
épaisse comme une soupe
de cette nuit abolie
par les lumières d’autoroute.

Een grisaille van een landschap, waarin welvaart zoiets decadents als verlichte autowegen mogelijk maakt: we zijn onmiskenbaar op Belgische bodem…  En wie zijn drie ‘vaders’? Dat zijn de Franstalige Vlaamse prozaïst Paul Willems, de Nederlandstalige Vlaamse dichter Leonard Nolens, twee literaire vaders dus – en de echte, Franstalige vader van Lamarche, die haar, zo schrijft ze, Guido Gezelle voorlas…
Hoe Belgisch wilt u het hebben ?

Maar weet wel, geachte toehoorder: Belgische poëzie is nooit onschuldig. Zij is per definitie politiek,– zelfs al is ze niet politiek bedoeld. Aangenomen dat ze inderdaad bestaat, wat ik dus niet bewijzen kan, een gegeven dat als zodanig trouwens erg Belgisch is. In ieder geval ben ik van mening dat een Belgisch gedicht een impliciete daad van verzet is. Waartegen kunt u zelf ook wel bedenken.
Maar vergis u niet.

’t Volk mag alles doen en weten,
uit het volk komt elk gebied:
Waarom dan dat volk vergeten
en zijn’ tale? En telt ze er niet?

Ook de talloze Vlaamsvoelende verzen van Gezelle, waaruit dit een willekeurig geciteerde strofe is, zijn qualitate qua Belgische gedichten – de republiek Vlaanderen zou ze niet hebben gebaard.
Laat mij daarom tot slot de Belgische dichters en hun lezers toeroepen wat Emile Verhaeren de Europese volkeren toeriep: ‘Admirez-vous les uns les autres!

© Benno Barnard

Over de auteur

Displaying 1 Comments
Have Your Say
  1. koenraad goudeseune zegt:

    DOEN

    We kunnen whiskey drinken vandaag.
    Zondig ijs genoeg voor een maandag.
    We kunnen naar het nieuws luisteren
    en andermaal genieten van kinderen.

    We kunnen van alle door ons opgerookte
    sigaretten de filter recupereren
    en ze tenslotte tussen duim en wijsvinger
    één voor één vergeten weg te schieten.

    We kunnen wachten met het lezen
    van gedichten die er niet toe doen.
    We kunnen het licht boodschappen
    laten doen met onze blinkende creditkaart.

    We kunnen tegen Koenraad ik zeggen
    en een kort maar hevig onweer verzinnen.
    Maar laten we met iets anders beginnen.
    Ja, laten we for old times sake het laatste.