Gepubliceerd op: maandag 30 januari 2012

Ludo Abicht over ‘De oksels van de bok’ van Annemarie Estor

Filosoof Ludo Abicht gaf een inleiding bij de presentatie van De oksels van de bok, de nieuwe bundel van Annemarie Estor. Hierna de tekst van Abicht: 

Een nachtmerrieachtige zwerftocht

Vijf maal heb ik De oksels van de bok gelezen. Als je dit werk voor de eerste keer leest, als een argeloze lezer, word je bevangen door een diep medelijden met de studenten literatuurwetenschap die over pakweg een halve eeuw deze tekst zullen moeten bestuderen. Zij zullen bij benadering deze tekst moeten begrijpen, het gedicht op een filologisch zinvolle manier tijdens een examen moeten kunnen verklaren, en het daarna nog eens aan leerlingen moeten uitleggen die intussen écht geloven dat alles via twitter of andere zogenaamd ‘sociale media’ – wie heeft in karlsnaam deze misleidende term bedacht – kan worden opgeslagen en mentaal verwerkt. Tegelijk denk je tijdens die eerste lezing: hier zit heel wat in. Maar je kunt er niet meteen de vinger op leggen wàt er precies in zit. Daarvoor is de tekst te complex, met allerlei tentakels naar oosterse en westerse, bijbelse en schaamteloos heidense, in elk geval ergens voor ons relevante mythologieën. Daar kom ik verderop nog op terug.

Na de tweede lectuur word je gegrepen door een alle literatuurwetenschappers en critici bekend fenomeen: hoewel je je theoretisch en principieel verzet tegen literaire teksten met voetnoten en verklarende registers, kun je het moeilijk verdragen dat al die referenties zomaar ongestraft en ongecontroleerd mogen worden geuit. Neem nu, in scherp contrast tussen een veelvoud van bekende en minder bekende Arabische, Griekse, bijbelse en Aziatische steden als bijvoorbeeld Kumbalgarh, Karnak, Thebe en Oran, de vermelding van het Kempische dorpje Kalmthout, voor Vlamingen een gemeente ‘in de stille Kempen, op de purperen hei’, je zou zo in gezang kunnen uibarsten, voor Nederlanders (met uitzondering van enkele fiscaal bewuste eigenaars van riante villa’s) veeleer een exotische plaats. Wat de auteur waarschijnlijk niet vermoedde is dat ook hier niets is zoals het er uitziet, want uitgerekend Kalmthout is waarschijnlijk de enige plek in de regio waar nog een synagoge staat, en waar men met een kleine inspanning de menselijk al te menselijke geschiedenis van de opvang van joodse vluchtelingen kan reconstrueren, compleet met ontroerende verhalen van vanzelfsprekende christelijke solidariteit en in bepaalde gevallen jammer genoeg ook van verklikking, van onderduikadressen en deportaties. Dit alles in een dorp dat er een beetje toeristisch en wereldvreemd bij ligt, maar dat in de jaren dertig en veertig in geen geval was. En dan heb ik het nog niet over de kolonie van creatieve en hoogbegaafde anarchisten, expressionisten, communisten en naaktlopers die in de jaren twintig rond het Melkhuisje op de Kalmthoutse heide hingen. Nee, ofwel wist Annemarie Estor dat allemaal en heeft zij daarom voor Kalmthout gekozen, en als zij het niet wist, dan moet er toch ergens een onderbewuste band tussen haar literaire activiteit en deze bijzonder boeiende archeologie van de Kalmthoutse heide bestaan, want dat we het nog over archeologie en onderbewustzijn zullen moeten hebben is vrij evident.

Dat is het gevolg van een derde lectuur: dezelfde argeloze lezer begint zo langzamerhand te voelen dat er hier iets maenadisch opgevoerd wordt. Eerst las ik de naam Meanana als een Latijns sprekende Emile Zola: ‘mea nana’, vlotjes vertaald als ‘my baby’. Vervolgens splitste ik het woord een beetje anders en kwam dan terecht bij mean Ana, de ondeugende Ana, louter toevallig een quasi naamgenote van de auteur. Beide namen passen in dit verhaal. Maar als Meanana nu eens naar de Maenaden, de bacchantische priesteressen van Bacchus of Dionysos verwijst? De sacrale Bok met zijn stinkende oksels, die rookt, manipuleert en heerst tot hij, net als de Izem in dit gedicht, ten slotte bezwijkt; terwijl de priesteres met haar pijn overleeft:

Wij kwamen uit bij pijn,
en stapten door alsof wij zonder verder zouden gaan.
Bloed kon niet meer zijn, het werd verzwegen geest.
Wij spraken daar niet van.

Ik vroeg de Zwijger: ‘Laat ons
praten van het korstig vuur, dan kan ik as
in longen dragen, en jou vragen: blijf bij mij.
Want het zal avond zijn.’

‘Blijf bij mij, want het zal avond zijn.’ Horen we daar, aan het einde van een heidens feest van angst, pijn en extase, geen bijna letterlijke verwijzing naar het evangelie van Lucas, hoofdstuk 24, vers 29, wanneer twee leerlingen op weg naar Emmaüs de (naar men zei) onlangs verrezen Jezus vragen: ‘Blijf bij ons, want het is bijna avond en de dag loopt ten einde’? De tekst staat vol van dergelijke directe en indirecte, bewuste en wellicht halfbewuste verwijzingen naar de Bijbel. Zou de figuur van de Zwijger, die als een soort Ueber-Ich door het gedicht waart, dan toch de zwijgende, grotendeels onbekende, afwezig-aanwezige god van Carl Gustav Jung zijn? Of houden we het liever lekker voyeuristisch bij de mythologische metaforen en allegorieën van Sigmund Freud zelf, zij het dan in de aangepaste versie van de archeologie van Michel Foucault? Want er is geen ontkennen aan: dit gedicht gaat zonder meer en onder meer over seks. Nu kunnen de auteur en de uitgever ook beweren dat een dergelijke lectuur een gevolg is van ongezonde obsessieve projecties. Ook kan men zeggen dat vergelijkbaar expliciete scènes terug te vinden zijn in de joodse Kabbala en zelfs bij onverdachte christelijke mystici, die dat allemaal uiteraard allegorisch religieus bedoelen, denk maar aan de ongeveer twintig eeuwen durende polemiek over de ware betekenis van het Hooglied. Dit sluit echter niet uit dat in dit gedicht beschrijvingen staan, noem ze dan maar veilig ‘allegorisch’, die je niet meteen als bedlectuur voor jonge kinderen zou aanbevelen, ook al moet je toegeven dat ze vaak raak en beklijvend zijn. Ik ga nu niet meteen een bloemlezing met erotische citaten geven, daarvoor moet u het boek maar aanschaffen, maar wat hier over de lichamelijke metaforen wordt gezegd, geldt in feite voor het hele gedicht.

Dit brengt ons tot de vierde lectuur. Middeleeuwse schilders werden vaak anoniem omschreven als ‘de Meester van het imaginaire zuiderse landschap’ of ‘de Meester van het architecturale detail’ tot en met de vele ‘Meesters van het stilleven of de fruitschaal’. Je zou Annemarie Estor zonder aarzelen kunnen omschrijven als ‘de Meesteres van de metafoor’. Indien je als lezer af en toe de nochtans niet zo ingewikkelde verhaallijn kwijtraakt, kun je altijd de weg terugvinden aan de hand van de sterke metaforen die geregeld als Leitmotive in de tekst opduiken. Het zijn inderdaad veelal harde en sombere beelden, van vieze en stinkende ruïnes en natgeregende straten tot spinnenwebben vol dode vliegen, en van spuug met teer en zwabberdialecten tot mensen als jute zakken vol met pudding. Het is niet meteen een vrolijke wereld waarin de ik-figuur, zeg maar Mean Ana, haar stormachtige verhouding met de Bok beleeft, ook al zegt ze hier en daar uitdrukkelijk dat haar passie slechts in een dergelijke wereld zonder illusies of stroperigheid kan openvouwen. Omdat ik dit spel met vaak gewaagde metaforen – ik denk hier aan de ‘kühne Metapher’ van Jost Hermand, naar aanleiding van zijn bespreking van ‘Schwarze Milch der Frühe’ van Paul Celan – een van de sterkste punten, zoniet hét sterkste punt van dit gedicht vind (en hoe kan een dichter beter spreken dan met metaforen) laat ik u hier alvast genieten van beelden als:

Van de tuin van de waanzin was hij
Het geweldigste groen.

en

Zijn verdraaide karakters
barsten uit als zweren aan mijn vingers. Ik schaaf
in elk gesprek mijn handen.

Dat het ook minder agressief kan, zegt het volgende vers:

Warm
was hij en zacht en nat en grenzeloos en zijn kussen
werden een golfstroom met zwemmende herten
en wadende paarden en hij bracht me naar plaatsen
waar het rookte en stoomde. Waar hele harems baadden
in saffraan.

Ten slotte besluit ik met een vijfde, voorlopig laatste lectuur. We hebben het achtereenvolgens gehad over de moeilijkheidsgraad, over de vage zekerheid van aanwezige maar nog grotendeels verborgen schoonheid, over de bonte vermenging van oude en nieuwe mythes, over de sensuele en seksuele boven- en ondertonen en over de krachtige taal van de metaforen. Maar wacht even: is het nu echt noodzakelijk dat we daar nog een vijfde interpretatie aan toevoegen, of ligt ook hier de waarheid in de poëtische samenhang van het geheel? Indien het klopt – en wie zal mij tegenspreken – dat de kracht van een goed gedicht vooral in de gelaagdheid van mogelijke betekenissen gezocht moet worden, waardoor een woord of uitdrukking bijvoorbeeld naar een bijbeltekst of een Griekse mythe verwijst maar dan ook weer niet, waarin een nachtmerrieachtige zwerftocht door een grimmige voorstad tegelijkertijd aan Louis Paul Boon en Paul Auster én de sloppenwijken van het neoliberalisme herinnert en waarin je even meedeint met de melodie om dan snel af te haken, zoals bij het beluisteren van een compositie van Schoenberg, dan vermoed ik dat we hier best zeven dingen tegelijkertijd aanvoelen. Ooit, tijdens het symbolisme, was de synesthesie een poëtisch ideaal. Hier zou ik veeleer spreken van een eerste onvermijdbare maar lang niet voldoende voorwaarde om binnen te treden in wat Annemarie Estor ‘het land van Ganumee’ noemt: ga nu mee.

© Ludo Abicht

Een inleiding bij De oksels van de bok, Annemarie Estor, Wereldbibliotheek, Amsterdam, ISBN 978 90 284 2445 6, 56 blz., 15,90 euro, gepresenteerd 18 januari 2012.

Over de auteur

Displaying 3 Comments
Have Your Say
  1. […] een essay af te leveren over wat hen kennelijk zo heeft bekoord. Dat het ook anders kan, bewijst de grondige lezing van Ludo […]

  2. […] van de avond wordt Annemarie Estor die een cheque van 6.000 € mee naar huis neemt voor haar bundel De oksels van de bok. De jury prijst het feit dat Ze schenkt de lezer geen afzonderlijke gedichten maar een stevig […]

  3. […] Recensies: Meandermagazine – ooteoote […]