Gepubliceerd op: maandag 23 januari 2012

Experiment versus verstaanbaarheid: Heytze, Velter, van ’t Hof

Wat is goede literatuur? Hoe dient literatuur zich te gedragen? Moet literatuur zich überhaupt gedragen? Is literatuur niet het domein bij uitstek van de totale vrijheid? Dit weekend gingen spontaan verscheidene stemmen op op diverse blogs en facebook.

Ingmar Heytze schreef een pleidooi voor verstaanbare, communicatieve poëzie in De Volkskrant, boekenbijlage 21 januari 2012 en postte de langere versie op facebook. Een citaat:

“Ik vind het doodzonde van mijn tijd om me te verdiepen in de organische geesteswoekeringen van een dichter die me niets beters te melden heeft dan het niets, de leegte, het onverstaanbare. Het onverstaanbare heb ik thuis ook, als ik door de WC-deur heen probeer te praten met mijn vriendin. Het onzegbare, dat roeren wij thuis door de muesli. Ik wil poëzie die me meeneemt naar een wereld die ik nog niet ken, naar een inzicht dat ik nog niet had, naar een uitzicht dat ik nergens anders had kunnen vinden. Ik wil een gedicht dat zo goed is, dat ik bijna vergeet dat het, zoals elk gedicht, een taalbouwsel is – een volmaakt bedrieglijke travestie waar het grote niets doorheen schijnt, een van zijn eigen leugenachtigheid getuigende leugen van inkt. Ik wil een gedicht als een huis, dat me op één steen na laat geloven dat ik er werkelijk in zou kunnen wonen.

Gelukkig zijn er ook tientallen dichters in Nederland en België die daartoe in staat zijn. Ik zou dan ook graag zien dat de komende tien VSB-poëzieprijzen, afhankelijk van wie er toevallig een bundel uit heeft, worden uitgereikt aan Menno Wigman, Frank Koenegracht, Ester Naomi Perquin, Tom Lanoye, Tjitske Jansen, Jules Deelder, Luuk Gruwez, Sjoerd Kuyper, Gerrit Komrij en, alsnog, aan K. Schippers, want die had hem dit jaar al moeten krijgen.” (facebook)

 

Voor Johan Velter is literatuur niet geschikt om te dialogeren:

“Men vergeet dat literatuur (kunst) ook als functie kan hebben een standpunt in te nemen, dat er niet gezocht wordt naar een dialoog of een samenwerking, dat er geen begrip moet zijn voor de ander. Integendeel, ‘haat is een deugd’. Literatuur is een bevestiging van het standpunt van de eenling. Literatuur dient om het eigen denken aan te scherpen, om de gedachten te verdiepen, om de grenzen juist duidelijk te bepalen: hier sta ik, daar jullie en tussen ons de oceaan. Het denken leidt er niet toe dat men aanvaarden moet dat iedereen gelijk is en dat iedereen wel iets van dit en iets van dat is. Nee, literatuur zegt ons: ‘geef niet toe’. Vermorzel wormen. De scheiding als morele norm. Het anders-zijn als het anders-zijn.”

Ton van ’t Hof suggereert een subtieler onderscheid:

“Urgentie versus esthetiek. Tonnus Oosterhoff, Maarten van der Graaff, Frank Keizer en ikzelf [Ton van ’t Hof] tegenover dichters als Menno Wigman, Martijn Benders en Willem Thies.”

Over de auteur

Displaying 5 Comments
Have Your Say
  1. Het onderscheid van Ton van ’t Hof vind ik juist bijzonder plomp en ongegrond. Je kunt desgewenst van alles op Wigmans poezie aanmerken, maar ze gaat wel ergens over en Wigman vindt dat ongetwijfeld bijzonder urgent. Ik ben het met Heytze eens dat een dichter altijd moet proberen om wat hij zegt zo verstaanbaar mogelijk te maken. Maar afhankelijk van wat de dichter probeert te zeggen, hoeft dat niet altijd even toegankelijk uit te pakken. Als ik persoonlijk Oosterhoff boven Wigman prefereer, dan is dat niet omdat Oosterhoff minder verstaanbaar is, maar omdat Oosterhoff mij meer zegt.

  2. Jeroen van Rooij zegt:

    Een stukje (van Heytze) waar je wel een paar kanttekeningen bij kan maken.
    Ten eerste is T’sjoen een stroman in dit argument. Zijn opvatting dat er twee soorten dichters bestaan (‘believers’ en ‘non-believers’), ziet Heytze zelf nergens onder dichters terug: ‘Elke dichter, van Jean Pierre Rawie tot Tonnus Oosterhoff, begrijpt dat een gedicht onvermijdelijk een forse dosis retoriek bevat.’ Er zijn dus louter ‘non-believers’. Waarom dan toch van T’sjoens tweedeling uitgegaan? Er zijn inmiddels een boel nieuwe literatuurwetenschappers en essayisten die met inzicht en plezier schrijven over (onder veel anderen) Rodaan Al Galidi, Van Wissen, songs, slams en Ingmar Heytze zelf. De opvatting van T’sjoen klinkt alsof hij rechtstreeks uit de jaren tachtig van de vorige eeuw komt en de discussie die Heytze hier voert bij uitbreiding eveneens.
    Het citaat van Van Haren betekent niet wat Heytze zegt. Ze heeft het over METEEN aangesproken worden en ALGEMEEN HERKENBARE gevoelens. Wat dus niet betekent dat ze aanspreken of gevoelens afwijst; louter die instant-component wil ze uitbannen. Lijkt mij dat dit niet zo ver verwijderd is van Heytze’s ‘een goed gedicht is een mysterie’. En de stap van Van Haren’s uitspraak naar onverstaanbaarheid en het onzegbare lijkt mij ook een reuzensprong.
    Ook de tegenstelling tussen experiment en podiumpoëzie komt weer bovendrijven. Vind ik vreemd, want van dichters als Lampe en Van Dixhoorn begrijp ik veel meer als ze voorlezen dan wanneer ik ze zelf lees. Sterker nog: wanneer ik Van Dixhoorn hoor voorlezen, vind ik het effecy daarvan verrassend direct. Die gedichten ‘ondergaan’ of ‘meemaken’ is veel makkelijker dan ze begrijpen – misschien wel omdat er niet zoveel te begrijpen valt.
    Als laatste geloof ik helemaal niet dat Heytze’s poëzie eenvoudiger is dan die van de dichters die hij noemt als zijnde moeilijk. Hij gebruikt alleen technieken waaraan we veel meer gewend zijn; technieken die vooral te maken hebben met een bepaalde verhalende vorm. Kunstgrepen die we al ons hele leven consumeren en daarom als natuurlijk ervaren. Om met gebruikmaking van die retoriek nog te kunnen verrassen, iets te kunnen zeggen dat je niet overal elders lezen kan, is verdomd moelijk. Toch lijkt Heytze daarnaar op zoek als hij zegt: ‘Ik wil een gedicht als een huis, dat me op één steen na laat geloven dat ik er werkelijk in zou kunnen wonen.’
    Lijkt me een mooi streven, net zo waardevol als een gedicht dat eruit ziet als een bult stenen, maar waar je mooi huis in kan vinden als je er net even anders naar kijkt. En daar hoef je je dan ook helemaal niet voor te verdedigen. De jaren tachtig zijn immers al een tijdje voorbij.

  3. Ha Jeroen, dat is de eerste reactie waar ik wat mee kan. Grote dank voor je moeite en je goede kritiek, ik ga nog een tijd nadenken over de gaten die je in mijn betoog signaleert en kom er wellicht nog op terug. Je bent ook de eerste die het onderscheid las wat ik probeerde uit te leggen: niet tussen begrijpen en onbegrijpelijk, makkelijk en moeilijk, maar puur tussen verhalend en experimenteel, waarbij ik er zelfs nog eens over zou moeten nadenken of het niet ook mogelijk is om experimenteel verhalend te werken, maar dat terzijde.

  4. Volgens mij vertelt Wijnberg, die je als een van de experimentele dichters opvoert, nogal eens een verhaal(-tje).

  5. Wijnberg zou inderdaad als voorbeeld kunnen dienen van verhalend EN experimenteel.