Twee gedichten – Martijn den Ouden
Het getaand gezicht met de witte mondkap sluit traag de ogen, als een stervende. Zij zullen mij de melk van mijn moeder aan mijn lippen zetten. De warme vloeistof zet de slokdarm aan tot verdikking. Mijn keel zwelt op en de lucht wordt afgesneden. Mijn voeten schieten als jonge adders uiteen.
Met de duimen van mijn gevouwen handen druk ik op mijn gesloten ogen. De kleuren, de fel gele hooiberg. Hoeveel vormden dit droge land? Mijn gevouwen handen, de duimen in mijn ogen, het masker. Als ik het afzet dralen de kleuren rond mijn gezicht. Ze vallen in fragmenten neer; kleine gladgestreken wateren, over de jachtige bloemen, over de fallus, aan mijn tenen, Jaqueline, Costanza.
het huis vormt de borst
de ramen de benen
op het dak staat een ladder
een ladder en een nek
de ladder leidt naar de zon in het haar
het haar leidt naar de hemel
dit is het hoofdhuis
in een goed hoofdhuis hangen zware deuren
dit weet de man die ziet dat alles goed is
hij ziet dat het goed is
de lantaarn werpt korenaren licht over de stad
en wel op klaarlichte dag
instinctief wenden de huizen hun daken af
het kleintje met de snor
de spitse toren
schuren
fabrieken
niet het hoofdhuis dat getooid naar de hemel
het korenaren licht knikt
de luiken aan dat geraamte zijn onverbiddelijk
—
gelukkig is het masker met de twee voeten
de ogen lachen
de mond lacht
de vlieg op zijn rechter wang lacht
gelukkig is het masker met de twee voeten
hij wandelt over bloem en hooi
stapt op de voeten van de mensen
de ogen lachen
de mond lacht
de vlieg op zijn rechter wang lacht
een masker met twee voeten zal zich geen zorgen baren
zijn haar zit goed
zijn voeten zijn sterk
zijn ogen lachen
zijn mond lacht
de vlieg op zijn rechter wang lacht
hoewel zijn neus
de vulva van een oude vrijster
niet ruikt
en hij altijd in de val loopt
van de man met het gekarteld huis
is hij gelukkig
de ogen lachen
de mond lacht
de vlieg op zijn rechter wang lacht
gelukkig is het masker met de twee voeten