Gepubliceerd op: dinsdag 6 december 2011

Het ooteoote-essay van Rutger H. Cornets de Groot

Oote

– door Rutger H. Cornets de Groot

Oote oote oote
Boe
Oote oote
Oote oote oote boe
Oe oe
Oe oe oote oote oote
A
A a a
Oote a a a
Oote oe oe
Oe oe oe
Oe oe oe oe oe
Oe oe oe oe oe
Oe oe oe oe oe oe oe
Oe oe oe etc. 
Oote oote oote
Eh eh euh
Euh euh etc. 
Oote oote oote boe
      etc.
      etc. etc.
Hoe boe boe boe
Hoe boe boe boe
B boe
Boe oe oe
Oe oe (etc.)
Oe oe oe oe 
      etc.
Eh eh euh euh euh
Oo-eh oo-eh o-eh eh eh eh
Ah ach ah ach ach ah a a
Oh ohh ohh hh hhh (etc.)
Hhd d d
Hdd
D d d d da
D dda d dda da
D da d da d da d da d da da
      da
Da da demband
Demband demband dembrand dembrandt
Dembrandt Dembrandt Dembrandt
Doe d doe d doe dda doe
Da do do do da do do do
Do do da do deu d
Do do do deu deu doe deu deu
Deu deu deu da dd deu
Deu deu deu deu

            Kneu kneu kneu kneu ote kneu eur
            Kneu kneu ote kneu eur
            Kneu ote ote ote ote ote
            Ote ote ote
            Ote ote
            Boe
            Oote oote oote boe
            Oote oote boe oote oote boe

Jan Hanlo (1912-1969)

Uit: ‘Roeping’, 28e jaargang, no. 3, jan-feb 1952

 

Voor Dirk Vekemans

 

Dit is een zeer bekend gedicht. Het is zelfs zo bekend, dat we het wel geloven als het weer eens opduikt in een bloemlezing of poëziekalender. We kennen het nu wel. Ja, het was bijzonder toen het verscheen, want zoiets was nog nooit vertoond, althans in Nederland niet, en er werden zelfs – unicum! – Kamervragen over gesteld, want hoe bestond het dat belastinggeld werd uitgegeven aan een tijdschrift dat dit soort flauwekul ten beste gaf? Maar dat behoort allemaal tot de geschiedenis, en de overbekende beginklanken maken inmiddels deel uit van onze vaderlandse literaire canon; eens revolutionair, zijn ze de korst geworden die zich vormt op de lava van ons literaire verleden. We zouden willen dat er nog Kamervragen over gedichten werden gesteld – of nee, dat zouden we niet, laat poëzie maar met rust; er moeten in gedichten vragen over de politiek worden gesteld, zo is het.

Toch blijft het gedicht, zestig jaar na dato, zich gedurig in onze literaire ruimte ophouden, dat blijkt wel nu dit literaire weblog die beginklanken als naam heeft aangenomen. En daar is Oote dan weer, een beetje ginnegappend en geamuseerd om zichzelf, want zoveel heeft het niet om het lijf… Het staat of ligt daar maar een beetje klanken te produceren, te ademen, te horten en te stoten. En elke poging er iets in gewone taal over te zeggen maakt bij voorbaat een vergeefse indruk; de enige adequate respons lijkt om hard (of zacht) oote oote boe terug te roepen.

Maar tegen wie dan wel? Wie of wat is er eigenlijk aan het woord? Op het eerste gezicht zou je zeggen: een kind, want zie hoe dapper het probeert uit onsamenhangende klanken iets overdraagbaars te fabriceren, ja zelfs probeert te komen tot een herkenningspunt voor velen: de naam van een beroemd schilder, al slaagt het daar niet helemaal in.

Verstand van opbouw en compositie heeft het in ieder geval wel. Het gedicht begint met een exposé van het thema, ‘oote oote boe’. Daarna gaat er een verhaal van start, en vanzelfsprekend wordt daar de eerste letter van het alfabet voor gebruikt: de A. Maar dit duurt niet lang. Het alfabet is allicht ook niet de aantrekkelijkste weg voor wie iets met taal wil aanvangen. Veel leuker is het om de klanken zelf eens te onderzoeken, en de klank die daar het eerst voor in aanmerking komt is natuurlijk de ‘oe’. Vijf regels lang gaat ons kind op in de orale lustgevoelens van deze oerklank; het kan er bijna geen genoeg van krijgen (‘etc.’). Dan herneemt het zich en herhaalt weer het thema, om in de volgende twee regels opnieuw een begin te maken met het verhaal. Maar welk verhaal was het ook weer? ‘Eh eh euh / Euh euh etc.’ peinst het, in een Van Dixhoornachtige verwarring. Dan, na nog één keer het thema omstandig te hebben herhaald, gaat het eindelijk van start en nu volgt het hele verhaal, waarvan het hoogtepunt natuurlijk het bijna verstaanbare ‘Dembrandt’ is: een overwinning die prompt wordt gevolgd door opgelucht gezang. Het geheel wordt afgesloten door de epiloog van de laatste strofe, die door inspringing opzij is gezet.

Het geheel overziend, en met een mengsel van bewondering en argwaan starend naar het drievoudig herhaalde Dembrandt met dt, rijst opnieuw de vraag wie er hier aan het woord is. Is het wel een kind? Het gedicht levert een concrete aanwijzing voor het vermoeden dat de spreker een volwasssene is. De dichter heeft zijn gedicht hier en daar namelijk voorzien van een sjibbolet, een herkenningswoord voor de volwassenen onder ons: het woordje ‘etc.’ Die aanduiding heeft geen ruimtebesparende functie, want dan had het ge-oe na de eerste regel ook wel afgebroken kunnen worden. Bovendien blijkt uit de geluidsopname die van Hanlo’s voordracht werd gemaakt dat hij het ‘etc.’ daadwerkelijk als ‘et cetera’ uitsprak. Dat betekent dat niet het ‘etc.’ een fremdkörper is, maar dat alle klanken eromheen dat zijn.

Een klankgedicht als Oote was in 1952 in Nederland groot nieuws, maar in het buitenland was het al eerder vertoond, bij voorbeeld in de Ursonate (1932) van Dadaïst Kurt Schwitters. Het grote verschil, dunkt mij, is dat Schwitters’ gedicht volledig asemisch is, terwijl Hanlo met ‘Dembrandt’ wel degelijk een stap naar herkenbaarheid maakt, NB juist ná het woord ‘dada’, als om aan te geven dat de afstand van Dada – een naam waarin de identificatie met het kind tot programma is uitgeroepen – naar de grote schilder niet al te groot is.

Toch is de taal van Oote verre van speels of kinderachtig. Het past maar ten dele in de wereld van het kind zoals die door Cobraschilders, m.n. door Karel Appel werd uitgebeeld. Hanlo werd door de aan Cobra gelieerde Vijftigers dan wel als verwante geest in de armen gesloten – Vinkenoog nam hem op in de bloemlezing Atonaal – maar Oote verenigt het spontane, lichamelijke, primitieve van Cobra met het radicale, strenge, calvinistische van De Stijl. Zoals Piet Mondriaan alle representatie overboord gooide, zo bestaat ook Oote bijna alleen uit asemische, dus uit niet-betekenisdragende elementen: uit klank, vorm en ritme. Natuurlijk willen mensen daar dan toch weer iets in herkennen – ‘pseudo-Deens’, noemde Remco Campert het – maar het enige semantisch geladen woord in het gedicht is toch die afkorting ‘etc.’

Merkwaardig, dat die Latijnse term ons in onze eigen taal zou aanspreken, terwijl de betekenisloze klanken in de rest van het gedicht ons vreemd zouden moeten zijn. Het is natuurlijk andersom: die betekenisloze klanken zijn vrij, open, direct, horen iedereen toe (en dus niemand), doordat ze stammen uit het stadium van vóór de intrede in de symbolische orde van de taal; het ‘etc.’ is van daarna, van na de opname in een taal die niet de onze is, aangezien ze er al was voordat wij er waren. Oote is geschreven in de taal van een ‘minderheid’, zou Deleuze zeggen, in een afwijking van de norm, waardoor wij ons ‘een vreemdeling in onze eigen taal’ kunnen voelen en kunnen ontsnappen aan wat ons bindt en gebonden houdt. Het ‘etc.’ vult in gewijde taal aan wat het afbreekt en zet ons weer op onze plaats.

Bijzonder is het natuurlijk wel, dat een en hetzelfde idioom twee zulke ver uiteengelegen werelden – die van het kind en die van de volwassene – in zich kan verenigen. Het kind heeft de betekenishorizon achter de klanken nog niet veroverd, terwijl de schrijver van Oote er niets meer te zoeken schijnt te hebben. Wat hebben de betekenissen die aan klanken worden toegekend hem ook ooit opgeleverd? Hooguit zorgden ze dat hij door een maatschappij kon worden aangesproken die op haar beurt aan zijn klanken geen boodschap had, en voor wie taal alleen een middel was om zich toegang tot hem te verschaffen.

Oote is de geslaagde poging om dezelfde truc uit te halen, maar dan omgekeerd. De brug die deze taalcreatie tussen subject en gemeenschap slaat, kan alleen in tegengestelde richting worden bewandeld: van de dichter uit naar de maatschappij. Hij heeft als het ware het bordje ‘verboden toegang’ op de grens tussen die twee gebieden omgedraaid. Met de zeggenschap over zijn klanken behoudt hij ook de zeggenschap over zijn denken en kan hij zijn prijsgegeven identiteit terugvorderen.

Dat is, denk ik, ook de achtergrond van die Kamervragen. De vragensteller heeft het autistische (ootistische?), maatschappijvijandige karakter van Oote goed aangevoeld: Oote bestaat uit non-communicatieve taal, het is poëzie als daad van pure expressie, waarvan het schokeffect (boe!) zijn uitwerking op het klootjesvolk van de vroege jaren vijftig onmogelijk kon missen.

Maar is de privétaal die voor de afscherming van het individu is vereist wel mogelijk? De Vlaamse literator Adriaan de Roover liet in het tijdschrift De Tafelronde zien dat Hanlo zijn klanken niet zelf ontworpen had. Uit het vierhonderd jaar eerder geschreven epos Pantagruel van François Rabelais diepte hij onderstaand fragment op, waarin een van de personages uitdrukking geeft aan zijn zeeziekte:

Bou, bou, bou, bou!
Otto, to, to, to, ti, bou
bou, bou, bou, ou, ou
ou, bou, bou, bous

Bous
bous, bous, bous, bous
paich, hu, hu, hu, ha, hu
ah! ah! ah!
Be, be, bous, bous, bobous
ho, ho ho ho ho

Toeval? Waarschijnlijk niet. Plagiaat? Ach. Ik vind: wie een paar klanken als aanleiding neemt voor een nieuw gedicht is geen dief, hooguit een jazzmuzikant. Het voorbeeld laat zien dat niemand zijn eigen gedachten kiest: gebruik van taal houdt die erkenning in, en misschien wilde Hanlo dát wel vooral duidelijk maken: waarom zou hij met ‘Dembrandt’ anders zo tegen die betekenisdragende taal aanduwen? Poëzie noch taalgebruiker zijn autonoom; beide liggen verankerd in de gemeenschap, in de taal, hoezeer die gemeenschap ook vijandig kan zijn aan de individuele expressie van haar leden.

Hanlo wijst erop dat Johannes 1:1 – ‘in den beginne was het woord’ – alleen waar is als je den beginne naar het midden verplaatst. Het woord is namelijk niet het begin of het einde van de taal. Er gaat een stadium aan vooraf, en er volgt een stadium op (en er loopt een stadium doorheen), namelijk wanneer het woord niet meer naar iets anders wijst, zich niet meer leent voor de machtsgreep op het individu, maar zichzelf presenteert, als lege huls, als klank of als asemisch schrift. Aan het eind van zijn levenscyclus laat het zijn signifiërende, fallische, commerciële, kapitaalkrachtige inhoud lopen, regenereert en levert materiaal voor nieuwe taal, waarmee eindelijk gezegd kan worden wat gezegd moet worden, in niet mis te verstane bewoordingen: oote oote boe.

––

Wikipedia-artikel over asemic writing

Artikelenreeks van Dirk Vekemans over asemische schriftuur

Kurt Schwitters draagt Ursonate voor op YouTube

—–

Rutger H. Cornets de Groot staat voor RHCdG: schrijver, vertaler, blogger, FB’er, en – voor nu – ootist. Zie www.cornetsdegroot.com/rhcdg.

Over de auteur

Displaying 1 Comments
Have Your Say
  1. […] Vekemans reageert op RhCDG 07/12/2011Door Matthijs PonteDirk Vekemans reageert op zijn blog op het essay over Oote van Rutger H. Cornets de Groot met een dizain, een tienregelig gedicht, waarvan elke regel tien […]