Gepubliceerd op: donderdag 22 december 2011

Het Oosterhoff-essay van Rutger H. Cornets de Groot

Al zou hij liever “…een soort Thomas Pynchcon of J.D. Sallinger worden, geheel buiten de literaire traditie levend.” en verheugt hij zich nu al “… op een toekomst als bijvoorbeeld Chuang Tze, waarvan men eigenlijk niet zeker weet of hij wel echt bestaan heeft en wat wel en wat niet van zijn hand is…” zoals hij vandaag in een interview liet weten, toch bestaat de P.C. Hooftprijswinnaar 2012 – Tonnus Oosterhoff – wel degelijk voor deze wereld zoals uit deze vele reacties bleek.

Onder de titel VerDNAeringen schreef  Rutger H. Cornets de Groot een essay over het titelgedicht van Oosterhoffs bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002), compleet met opname van Oosterhoffs voordracht. RHCdG’s conclusie na het lange essay is het citeren waard:

“Als elke schrijver wil Tonnus Oosterhoff dat zijn werk deze tijd wat te zeggen heeft. Helaas staat deze tijd niet stil, en daarom moet de vorm van het werk toegerust zijn op het verloop van de tijd. Toch is zijn wereld niet ‘tijdloos’, integendeel, ze is heel herkenbaar en concreet gevestigd in de wereld van vandaag. Hij streeft ‘ware grootte’ na (naar de titel van zijn bundel uit 2008). Dat die ware grootte een enorm ‘geldigheidsbereik’ heeft, zoals hij het ergens noemt, komt juist door die uiterste poging zich tot het hier en nu te beperken. Zijn werk staat niet los van de tijd, maar leeft ervan: wat er in de realiteit gebeurt heeft zijn weerslag op het werk volgens het principe dat ‘literatuur aan de wereld ontstaat en daarin verandert’. Wachten, tot je met een paar woorden een hele ruimte kunt omvatten, is dan uit den boze: je moet met de werkelijkheid mééschrijven, zoals in zijn IJlroman’ (uit Dans zonder vloer) ook gebeurt. Het werk ontstaat dus niet vanuit een autonoom scheppend genie, maar is een directe, on-middellijke reactie op de werkelijkheid. Tussen idee en uitvoering is geen afstand: het is ‘werk in uitvoering’. Daardoor heb je als lezer ook het gevoel medescheppend te zijn aan het werk, alsof het onder je ogen ontstaat.

Tegelijk is die op papier neergeslagen werkelijkheid op het moment van neerschrijven even verouderd en gedateerd als de actualiteit zelf. Zijn gedichten zijn als foto’s in een fotoboek: ze zien er levendig uit, maar wat je ziet is voorbij, dood, bezig te verstenen. ’De groenten van Hak’: niets staat ons meer nabij dan zo’n reclameleus, en tegelijkertijd voel je hoe hopeloos die gebonden is aan de tijd, hoe weerloos overgeleverd aan het verglijden ervan. Oosterhoff verzet zich daar niet tegen, integendeel, het maakt deel uit van zijn strategie. De levenscyclus van het woord start bij hem op het moment dat hij uit een bepaald domein (reclame, spreektaal, televisie, enz.) een paar woorden oppakt en leegschudt om ze met nieuwe inhoud te vullen. Dat is het ‘postmoderne’ moment bij hem: hij schept geen nieuwe taal, maar leent een stukje bestaand idioom en blaast het nieuw leven in. In dat opzicht is er geen verschil met de praktijk van citerende, flarfende, plagiërende enz. auteurs.

Op een ander punt is er wel degelijk een verschil. Bij de meeste postmoderne auteurs is er aan het regeneratieve vermogen van het woord in principe geen einde. Aan het eind van de cyclus, als het woord is uitgeput, laten zij uit het tekstafval nieuw leven geboren worden: de ‘wrakhoutgedichten’ van Holvoet-Hanssen bv. of de tot de bodem leeggeschudde, asemische schriftuur van Dirk Vekemans. Bij Oosterhoff is het moment van schrijven meteen óók het moment waarop de verdere ontwikkeling van het woord stopt. Het versteent, slaat dood op het papier of op het scherm. Hij probeert er nog wel wat aan te doen, door zijn teksten op het scherm te laten bewegen of door er met de hand nog wat bij te schrijven, maar dat is allemaal tegen beter weten in.

Het effect daarvan nu is níet dat het werk het eerder genoemde geldigheidsbereik verliest. Integendeel: door zelf de dood op te zoeken, steen te worden, blijft het woord juist voor de vergankelijkheid gespaard. Het woord wordt duurzaam: als Steen der Wijzen is het bestand tegen allerlei fluctuaties en invloeden. In dit opzicht volgt Oosterhoff de strategie van Gerrit Kouwenaar: bevriezen wat beweegt, want de doodsdrift van het woord is de voorwaarde voor zijn onsterfelijkheid. Het verschil is dat Kouwenaar zijn woorden ten slotte toch aan de vergankelijkheid moet prijsgeven – cf. ‘je vorm is bijna je worm’ – waarmee de waarde van zijn poëzie in het echec van zijn project komt te liggen: het is een soort vanitaspoëtica die hij uitbeeldt. Oosterhoff geeft niets prijs, maar laat zijn woorden in die vergankelijkheid gedijen. De werkelijkheid wordt in zijn werk in een eindeloze ijstijd gelegd, waarin kristallen worden gevormd en edelstenen rijpen. Doodgaan en verstenen leiden geen hergeboorte in, maar zijn de voorwaarde voor een apotheose van het woord, d.i. de vereeuwiging van een voorbijschietend moment, waarvan de uitdrukking wordt voortgestuwd door zijn eigen doodsdrift en die – tot vreugde der eeuwigheid – tot stilstand komt in het schrift.”

Maar laten we misschien het laatste woord aan de gelauwerde dichter:

‘De paradoxen en soms chaotische taalsituaties waarin die ik schep – waarin ik me begeef, zou ik liever zeggen – werken op mij precies zoals op mijn lezers. Spreken ze tot het hart? Zeggen ze iets nieuws over de wereld? Misschien. Ik en mijn ’twaalf, veertien belachelijke lezers’ ervaren het zo. Maar voor anderen is het waarschijnlijk gekkenpraat van een schrijfmachine, om met Nijhoff te spreken.’(Interview met Joep van Rutten)

Of misschien toch dit mooi besluit van F Punt Starik op facebook:

“er zijn momenten in het leven dat je een andere dichter met zijn succes mag feliciteren, ook al begrijp je niks van zijn poëzie.”

[Illustratie: fragment uit Handschreeuwkoor, uitgegeven bij Druksel en besproken door Jeroen Dera.]

Over de auteur