Sloterdijk (4): Rilkes Apollo
Na zijn inleiding, waarin Sloterdijk dapper maar voorlopig zonder veel hoop op succes aan de diepe fundamenten van de religie krabt, legt hij nu de eerste stenen voor wat hij ‘De planeet van de oefenenden‘ noemt. Het eerste hoofdstuk handelt over de belevenis van Rilke die onder invloed van Rodin (wiens privésecretaris hij een tijdje geweest is) zich afkeert van zijn ‘jugendstilachtige, sensibilistisch-atmosferische manier van dichten’ om het object centraal te laten staan in zijn kunst: het fameuze concept van het ‘ding-gedicht’. Zijn bekende sonnet Archaïscher Torso Apollos geldt in zekere zin als programmaverklaring. Sloterdijk begint zijn Rilke-hoofdstuk, getiteld ‘Het bevel uit de steen‘, met een opmerkelijke motivatie:
“De keuze voor een dichterlijke tekst lijkt gunstig – nog afgezien van het feit dat ik er de titel van dit boek aan ontleend heb -, omdat zo’n tekst, aangezien hij tot het domein van de kunst behoort, minder gevaar loopt de antiautoritaire reacties op te roepen die dogmatische of uit de hoogte gedane uitspraken tegenwoordig bijna dwangmatig uitlokken – ‘hoogte, wat is dat nu helemaal?'(…) Het kunstwerk mag zelfs ons, ook al zijn we de vorm ontvlucht, nog iets ‘zeggen’, omdat het heel duidelijk niet van de bedoeling blijkt geeft ons te willen inperken. ‘La poésie ne s’impose plus, elle s’expose.'”
Autoriteit wordt niet meer aanvaard in dit user-generated-content-tijdperk, dit wiki-walhalla waar we allen vlijtig aan meebouwen. Alleen boodschappen uit esthetische hoek kunnen nog enigszins rekenen op een luisterend oor. Rilkes gedicht als retorisch glijmiddel dus om de lezer van zijn betoog voor de categorische imperatief – Je moet je leven veranderen – gunstig te stemmen. Voor de Nederlandse vertaling heeft men gekozen voor de vertaling die Peter Verstegen van het Apollo-gedicht maakte. Helaas wordt daarin het dwingende ‘Du musst dein Leben ändern’ uit het origineel opgeofferd aan de vorm- en rijmdwang in het Nederlands:
Archaïsche torso van Apollo
Wij zagen nooit zijn ongekend gezicht,
De oogappels die daarin rijpten. Maar
Zijn torso gloeit nog als een kandelaar,
waarin zijn blik, met een getemperd licht,
nog glanzen blijft. Anders zou jou de boeg
der borstkas niet verblinden, en in ’t zacht
draaien der lendenen was niet die lach
naar ’t midden toe dat het geslachtsdeel droeg
Anders stond deze steen geknot, beschadigd,
in zijn doorschijnende schoudercascade,
en zou niet glinsteren als roofdierhuid,
en zou niet als een ster losbreken uit
zijn vorm: geen plek aan hem die jou niet ziet.
Zo doorgaan met je leven kun je niet.
(Vertaling: Peter Verstegen, Amsterdam 1998)
In de twee slotverzen vindt Sloterdijk alweer een bruggetje naar de religie en wel op deze manier:
“(…) ik kan me desnoods, door toedoen van Rilke, een glimlach voorstellen die van een onzichtbare mond tot aan een verdwenen geslacht loopt. Maar het is een ongehoord hoge eis dat ik moet geloven dat de torso mij ziet terwijl ik naar hem kijk – ja, dat hij mij scherper opneemt dan ik hem kan aankijken!
Het vermogen om dit innerlijke gebaar te maken, waarmee men in zichzelf ruimte voor deze onwaarschijnlijkheid creëert, zou heel goed kunnen samenvallen met het talent waarvan Max Weber ontkende dat hij het bezat. Het is het talent voor ‘religiositeit’, in de zin van een aangeboren aanleg die ontwikkeld kan worden, en het is dus terecht vergelijkbaar met muzikaliteit. Men kan zich erin oefenen, zoals men melodische passages of syntactische patronen oefent. In dit opzicht is religiositeit congruent met een zeker grammaticale promiscuïteit. Waar die aan het werk is, verwisselen objecten en subjecten soepel van plaats. Als ik dus accepteer dat er op het glimmende oppervlak van het verminkte stuk steen overal ‘plekken’ zijn die gelijkstaan aan ogen en die mij zien, dan verricht ik een microreligieuze handeling, die men, heeft men haar eenmaal begrepen, als primaire module van een ‘vrome’ innerlijke houding ook in de macroreligieus uitgewerkte systemen op alle niveaus tegenkomt.”
Daar moet ik even over nadenken….