Voor het eerst na een half jaar, of langer, dacht Evarist aan de Reuzin, en terwijl hij
daar, doelloos maar snel voortschuifelend, aan dacht kreeg hij zin om een bezoek te
brengen aan de lijkentuin waar men haar bijtijds en met dichtgeknepen neus in de
grond gepoot had, toen het witte vruchtsap haar reeds langs alle openingen ontwelde
en ze opzette in een ongekende, niet meer menselijke, alle orde en netheid aan zijn
laars lappende ergernis of stille eksplosie-achtige rijping tot helse vrolijkheid.
Zonder een bepaalde route te kiezen, geleid door een geheimzinnig en geheel
nieuw zintuig voor richting schoof hij, armzwaaiend en mompelend, welgemoed de
straten langs waarvan het plaveisel geëmailleerd was, bebakken met zonlicht.
Om hem heen was in een durende ontploffing de dag aan de gang. Wolken van
stof trilden in de zon. Voor alle woonhuisramen vloekten bloedrode geraniums wier
kans op een sinds oertijden nagestreefde ontplooiing verkeken was, en die tot
verdwergdheid gedoemd waren. In etalages van winkels en warenhuizen lagen hopen
van de meest ongelijksoortige voorwerpen dooreengesmeten, toch nog pogingen
doend om een zekere ordelijkheid te suggereren. Horden verkeerslichten lieten Evarist
ongehinderd passeren, steeds op het nippertje van rood naar flesgroen verspringend.
In glanzende veelkleurige knikkers veranderde auto's ratelden en kletterden door alle
gleuven van de steenstad, nooit elkaar rakend want vanuit de verkeerstorenkamer
van een kleine jongen aan een zichtbare draad gehouden. Aan hun zadels
vastgegroeide, verhit schreeuwende, op de vlucht geslagen fietsers ranselden hun
rijdier met de voeten en legden hun flapperende zeiloren in de nek. Het geknetter
van scooters deed alle glaswerk hevig rinkelen. Agenten, vogelverschrikkers, stonden
op alle belangrijke kruispunten met gebaren van hout de enorme janboel te sussen
en weer op gang te helpen.
Overal op de trottoirs waren honden elkaar aan het besnuffelen en werden in het
voorbijgaan door voetgangers met gegrauw en schoppen uiteengedreven voor ze zich
aan elkaar konden vasthechten. Het gerinkel van de sleutelbossen en de muntstukken
waar de zakken der fatsoensridders vol van zaten
was oorverdovend. De hele stad stonk naar benzine, zonnebrandolie, vuilnis, babyzeep
en afwasmiddelen. Alle mannen waren gehuld in dofzwarte of muisgrijze kostuums
die op wee makende wijze kontrasteerden met het eigele licht waarin ze geshowd
werden.
De vrouwen evenwel beschikten, naar Evarist vaststelde, over een meer
ontwikkelde, minder grafachtige smaak. Ze droegen doorzichtige, aan bloembladen
herinnerende toiletjes die alle kleuren van de regenboog bevatten en op verkwikkende
wijze grote gedeelten van hun hals, borst, rug en dijen onbedekt lieten. Aangegrepen
door een soort bloemachtige verrukking paradeerden ze langs de straten,
kwasi-aandachtig in etalages kijkend en hun in gesprek gewikkelde lippen bewegend,
maar in werkelijkheid alleen aandacht hebbend voor zichzelf, voor de oppervlakte
der etalageruiten die ze uitsluitend als spiegels gebruikten, voor hun onophoudelijk
keurend door hen opgesnoven bloemengeur, voor hun zacht over elkaar sluitende
rode lippen, voor de vorm en het bewegen van hun luifelende oogleden, zachte
vizieren waarachter ze slechts schijnbaar op hun omgeving letten, bijna steeds hun
ogen weggedraaid houdend in de infrarode diepten van hun eigen gedachtenloos en
daardoor geheimzinnig zijn.
Een kuise opgetogen minnaar haast zwalkte Evarist langs hen heen, zich lavend
aan de lavendelgeuren, aan de tientallen parfums waarmee ze de heimelijke holten
van hun lichaam bestoven en bedruppeld hadden, op bijna dweepzieke wijze op hen
allen verliefd, hen allen als zusters van elkaar aanvoelend, in gedachten zich tot hen
richtend met jolige schalkse toespraken en aanhankelijkheidsbetuigingen, geheel
belangeloos en zonder door bijvoorbeeld egoïsme vertroebelde oogmerken.
De vrouwen, besefte hij, leefden dichter bij de waarheid en in nauwer kontakt
daarmee dan de mannen van de stad. Niet een van hen zou, zoals hij opmerkte,
herhaaldelijk vol wrevel stilhoudend, een steen naar een door paringsdrang overvallen
boxer gegooid hebben en het dier op de vlucht gejaagd. De vrouwen waren zelf
zachtaardige, met bloemen getooide dieren, die niets kwaads in de zin hadden, niets
verborgens in hun schild voerden. Het enige gevaar waaraan ze blootstonden en
waardoor ze bedreigd werden was hun beïnvloedbaarheid, een
beïnvloedbaarheid waar, zoals hij meermalen op zijn warrige wandeling konstateerde,
de somber beklede mannen gebruik van maakten. De vrouwen waren van nature
toegevend, de mannen eisers, vol heerszucht.
Uit de manier waarop hij een jonge, als bloemenfee verklede halfnaakte vrouw
bedwelmd zag raken, oplossen in een waas van bloemzoete willoosheid onder het
harde hakkende gepraat van een uitgemergelde, van een paraplu voorziene pilaarbijter,
maakte hij op welk een risiko de vrouwen liepen ondanks hun natuurlijke voorsprong.
Wie een koninkrijk wil stichten moet beginnen met de vrouwen voor zijn ideeën
te winnen, was het parool. Voor wie de vrouwen op zijn hand had stond de hele
wereld open, draaiden deuren terzijde die tevoren hermetisch in het slot gezeten
hadden.
Ik moet dit onthouden, dacht Evarist. Wellicht zou hij eens de hulp van de vrouwen
nodig hebben om een doel dat hem nu nog niet eens in grote lijnen voor de geest
stond te bereiken.
Aan de rand van de stad, waar het stof dunner werd en het zonlicht nog intenser,
stond hij stil voor een machtig, door roest aangevreten hekwerk van in steen
gemetselde tralies, waarboven een metalen spandoek met in krullende letters de
spreuk
MEMENTO PUTREFIERI
Daarachter lag de lijkentuin, die zich hulde in honing- en balsemgeuren en waarin
groepjes werklieden bezig waren kolossale verzakte plavuizen op te tillen en opnieuw
vast te metselen. Er was tot Evarists genoegen geen enkele andere wandelaar te
bekennen. Het was er op de geluiden na, het kalme gelach der arbeiders en het ketsen
van hun instrumenten op de stenen, stil, en er woei zelfs een licht windje door de
rijk bebladerde geoliede bomen waarmee het vol stond. Vlinders wipten van bloem
naar bloem, bijen zoemden en groeven in hen appetijtelijk voorkomende kelken.
Evarist passeerde een vergulde zonnewijzer en bemerkte dat een groepje werklui,
een meter of twintig van hem vandaan, een ogenblik uitrustte van het blijkbaar vrij
zware werk aan een diepe kuil. Ze hadden hun spaden in de grond gestoken en zaten,
drinkkruik in de hand, in hun mondhoek een shagje, rustig en met neutrale blikken
naar hem te kijken. Hij liep naar hen toe en kwam door
een waarschuwende kreet van een der mannen abrupt tot stilstand.
'Heedaar!' riep de man, een jonge kerel met blonde bakkebaarden en hemelsblauwe
ogen, 'opgesodemieterd jij!'
Opeens zag Evarist dat hij en ook enkele andere mannen tot hun ellebogen reikende
rubberhandschoenen aan hadden en lieslaarzen droegen die vol gele grond en zwartige
drab zaten.
'Publiek mag hier feitelijk niet komen' riep niet onwelwillend een andere, oudere
man, blijkbaar de voorman, 'we zijn wat aan het boven halen. Volgens de
voorschriften moet dat met een flinke schutting om de boel heen. Maar ja, er was
nogal haast bij. Dat heb je soms en dan is het: opschieten en geen flauwekul'.
'Haast, hoezo?' zei Evarist, pogend in de kuil te gluren. De mannen begonnen op
bedachtzame wijze te lachen en knipoogden elkaar glunder toe. Eén van hen nam
zijn neus tussen duim en wijsvinger en ontblootte zijn brede blanke gebit.
'Tja, kijk', zei de voorman, opstaand en naar Evarist toekomend, 'daar hebben
jullie zo geen notie van. Jullie brengen je lijk naar de tuin of gaan er zelf heen en
daarmee is voor jullie de kous af. Maar voor ons niet. Voor ons begint het dan soms
pas. Allerlei gedonder heb je met lijken as ze eenmaal onder de grond zitten. Soms
verrekken ze het gewoon om kalm te blijven liggen. Die hebben geen fiduktie in de
wederopstanding van hun vlees om zo te zeggen. Natuurlijk hebben we het liefst dat
ze stil blijven liggen. Fatsoenlijke lijken doen dat ook. Maar gelukkig zijn er ook
onfatsoenlijke rakkers bij, anders konden we wel in de bouw gaan. Op het dak gaan
zitten niksen. Zoveel lui gaan er nou ook weer niet naar de tuin per week'.
'En die onfatsoenlijke lijken?' zei Evarist met een zekere gespannenheid.
'Tja, die gaan hun gang maar zo'n beetje' antwoordde de voorman, 'ik praat daar
normaal niet over tegen bezoekers. Je bent een uitzondering en geen kwajongen die
er de gek mee steekt. Want het is niks om mee te lachen, al begrijp je dat ons dat
nogal eens overkomt. Het is tenslotte ons vak en we hebben er lol in, we lachen ons
vaak suf om al die onfatsoenlijke stinkerds.
De zotste fratsen halen ze uit. Vooral de laatste tijd, nou het zomer wordt, gebeurt
het nogal eens dat er een een ballon krijgt. Die lui zijn bijna altijd aan een of andere
gemene zondige ziekte gekrepeerd. Vooral met hen moet je er as de kippen bij zijn
om in te grijpen. Ze rijzen eenvoudig as deeg de put uit. Er is soms geen houwen
aan. Een enkele keer is verzwaring met steen effektief. Maar ja, de familie wil daar
niet altijd aan. Grafstenen kosten grof geld tegenwoordig. Dat is bekend, dat weten
ze. Ze verdommen het om voor hun lijk in de portemonnee te duiken. Gelijk hebben
ze, wat is zo'n stinkerd nog waard behalve as bemesting voor de tuin? Wat hebben
ze eraan? Soms is er trouwens niet eens tijd om de familie te verwittigen. De ene
dag stop je het kreng lekker in, de volgende heeft het zich al blootgewoeld en moet
je savonds de wurmen uit je haar plukken. Er zit in zo'n geval niks anders op as de
prut eruithalen en een ruimer gat graven. Daar zijn we nou bijvoorbeeld mee bezig.
As je wilt kun je wel even een kijkje nemen hoor. Hier'.
Hij draaide zich om en liep naar een enige meters van de kuil verwijderd metalen
vehikel, dat op een kipkarretje leek.
'Ik raad je wel aan je neus dicht te stoppen of je zakdoek ervoor te houden' zei de
voorman, 'as je het niet gewoon bent denk je dat je tegen de vlakte slaat van de stank.
Die trouwens nog vergiftig is ook. As je ergens een wondje hebt en er komt van die
rommel aan ben je weg as je niet gauw naar een doktoor rent'.
In het boordevolle kipkarretje lag een drek- of modderachtige substantie waaruit
hier en daar de witte stekjes van skeletdelen of wortels opstaken. Het geheel leek
opgeschept uit een in zijn schuimige brij stilstaande beerput. Overal aan de
oppervlakte van de gelei dreven kleine glasheldere gasbelletjes, die zich in tressen
aaneensloten en voortdurend als kleine oprispingen naar boven borrelden.
'Een bekend strafpleiter' verklaarde de voorman, 'we hadden hem er nog niet
onder of hij begon al te procesteren'. Hij sprak de laatste woorden luid en zich half
naar zijn medearbeiders wendend uit, die onmiddellijk in lachen uitbarstten.
'Ook ouwe wijven krijgen het nogal eens op hun heupen' vervolgde de voorman,
terwijl Evarist de zeker een meter of drie
diepe put met zijn ogen peilde, 'meestal hebben ze een of andere rotziekte, as het
effe kan in hun buik. Bij hun leven is de hele boel daar al veretterd en gemold door
tumors. As er zo eentje komt zeggen we vantevoren al tegen mekaar: dat zou wel
eens een stinkerd kunnen worden, die pens is niet pluis. Het komt altijd uit'.
De jongeman met de bakkebaarden voegde zich bij hen. Hij keek Evarist aan met
een blik van halve herkenning en zei toen, aarzelend:
'Heb ik jou hier niet eerder gezien, een tijdje terug, een half jaar geleden of zo?'
'Dat klopt, ik heb toen mijn vrouw begraven' zei Evarist.
Hij had zijn zakdoek tevoorschijn gehaald en smoorde daarin zijn opkomende
lachbui.
'Je komt hier anders niet te vaak' zei de jongeman enigszins honend, 'volgens mij
is dit de eerste keer na de begrafenis'.
'Ach ja, ik had van alles te doen, zaken, en zo' zei Evarist, die zich weer geheel
in bedwang had en de kalme snikjes die uit zijn borst opwelden vaardig om zeep
bracht.
'Zo gaat dat' zei de voorman instemmend, 'as je ouder wordt en niet meer zo goed
ter been bent. Wat maakt het ook uit. Komen doe je toch op de duur zeg ik maar,
hoe dan ook. Je wordt bang voor de put op het laatst en je denkt: kom, laat ik es een
kijkje gaan nemen alvast, hoe fiksen die lui dat nou precies. Dat kan nooit kwaad.
Het komt de zielerust meer ten goede dan het afraffelen van schietgebedjes en
gekonkelefoes met meneer pastoor en zijn kornuiten'.
'Die vrouw van je' zei de jongeman, 'dat was me er eentje. Ik herinner het me nog
precies. Zoals die tekeer ging!'
'De boel liep er al uit toen ze net dood was' zei Evarist, 'ze zwol op als een idioot.
De kist moest er sito voor vergroot worden'.
Hij sprak met een zekere wellustigheid, die de twee arbeiders genoegen scheen te
doen.
'Ik herinner het me nog precies' zei de jongeman weer, 'weet je nog, Magus? Je
weet het toch nog wel? Het sop sprong al tussen de planken vandaan voor ze eronder
ging. Wat een vrouw, brr!'
'Het was geen vrouw maar een invalide reuzin' zei Evarist
langzaam, 'ze kon amper lopen tijdens haar leven. De hele dag zat ze achter het glas
over de straat te turen. Ze had de pest gezien aan bloemen. Ze praatte bijna niet. Ze
bewoog alleen haar handen soms even. Dat was alles'.
Hij moest zich dwingen de wilde vervloekingen en aantijgingen te weerhouden
die, wellicht door zijn gesprekspartners in hem gewekt, van zijn lippen wilden spatten.
'Tuttuttut' zei de voorman, 'zo hoor je niet over een dooie te praten as je geen
lijkentuinier bent. Dat is geen stijl'.
'Volgens mij heeft ie anders schoon gelijk' zei de jongeman, Evarist met een soort
ontzag en afschuw dooreen aankijkend.
'Je weet toch nog wel hoe ze de hele donderse boel naar boven douwde. We hebben
er zeker een dag en een nacht aan gewerkt en toen ze eindelijk in een nieuw bedje
lag was het nog niet afgelopen'.
'Nou je het zegt, ja' zei de voorman, 'ik herinner het me inderdaad weer nu. Het
was een vuile smeerlap. De ergste stinkerd die we hier in tijden gehad hebben. Echt
een moeras van een wijf was het. Zozo. En jij bent dus haar weduwnaar?'
Hij nam Evarist van top tot teen op, takserend, maar scheen geen enkel hoopgevend
symptoom voor over een jaar of wat aan hem te ontdekken.
'Achja' zei hij gemoedelijk, 'ze hebben ook wel weer hun goeie kanten. Al de
troep die ze maken komt de tuin ten goede zoas ik al zei. Let maar eens op: de bomen
die je hier ziet zijn de hoogste en gezondste van de hele omgeving. Dat is het werk
van de stinkerds. Een gewoon lijk houdt het gras fit, een stinkerd heeft meer in zijn
marsepit, zeg ik altijd. Die is in staat een heel bos in zijn eentje te onderhouden.
Alleen al vanwege de stinkerds ben ik pal tegen lijkverbranding. Steek een stinkerd
in een kaal stuk grond en binnen het jaar heb je bloemen en struiken bij de vleet.
Hun sap is de beste mest die er bestaat. Kijk maar om je heen: ooit zulke bomen
gezien? Dat is van a tot z het werk van de onfatsoenlijke lijken, die stronthoeren om
zo te zeggen, neem dat van mij aan'.
Hij wierp een blik op de zittende arbeiders en zei op verontschuldigende toon
tegen Evarist:
'We moeten weer eens beginnen, de schaft zit erop, ik zal je niet langer ophouden.
Je wil natuurlijk naar je vrouw. Tot ziens
vroeger of later.'
Hij knipoogde naar de lachend overeind komende mannen, die hun peukjes in de
put gooiden en hun gereedschap oppakten.
'Die kant op is het as ik me niet vergis' riep de jongeman Evarist nog na, een vaag
gebaar makend dat de helft van de tuin omving.
Hen met een armzwaai dankend voor hun inlichtingen verwijderde Evarist zich,
op zijn gemak de inderdaad ongewoon forse boomstronken met hier en daar hoog
boven de grond uitstekende wortelklauwen bekijkend, het sappige lange gras en de
harde sterke heesterstruiken die alom welig tierden.
Hij vond de aardheuvel waaronder de resten van de Reuzin lagen zonder veel
moeite en strekte zich met een voldaan gevoel uit op de hoge zodenlaag die de heuvel
overtrokken had, onder een reusachtige en toch nog piepjong aandoende olm, in de
ritselende bladerdiepte waarvan een vogel steeds weer zijn heldere stemvork aansloeg.