R29: ‘Wij hebben gezondigd, tegen de hemel en tegen u’ (begin)
Onder afnemend geplens en gespetter van de drabregen en steeds luider wordend onderaards gehamer en geraas (hele gebergten werden daar thans verzameld en opgestuwd; Scherpende, druk in de weer met duimstok en schietlood, sloeg er reeds geen acht meer op, de ieder ogenblik verwachtingsvol en verzaligd omhoog ziende pastoorsvogel scheen het niet eens op te vallen) borrelden steeds vollediger de vormen van de katedraal op wonderbaarlijke wijze, onweerstaanbaar in een koorts en zweet van groei als een suikergoedberg hoger en hoger de wit-bepleisterde grond uit, die zijn beworteling rondom volledig in gesteentebrokken had omgezet.
Een ondoorgrondelijk elementair verlangen mobiliseerde al zijn krachten om het fabuleuze bouwsel in zo kort mogelijke tijd uit de grond te stampen, die zacht trilde alsof er elektrische boormachines onder aan het werk waren. In een onmerkbaar maar gestadig in stuwende beweging zijnde, naar boven toe versmallende kolom welden de gistende gesteenten de aarde uit, versmolten hogerop knersend met de voortdurend vorderende en om zich heen grijpende verkalkingen van de boven het opschietend bouwwerk reikende stammenwirwar, welke reeds niet goed meer te onderscheiden viel van de erin doorstotende steenspietsen, die zelf reeds in steen overging, zijn blad verhardde, zijn ranken verstijven deed en bevroor zonder dat er van enige temperatuurdaling sprake was. Andersom juist. Er heerste een vochtige wilde, met de lepreuze gesteenten uit de grond opstijgende hitte.
Een ongelooflijk massieve plant, vol gaten en vertikale spleten, die meer en meer, ondanks zijn ruwe korstige huid, de vorm van een gotische katedraal begon te krijgen, schoot op uit de grond, streefde links en rechts, de groei met zijn vernietigende substanties aantastend, omhoog en produceerde naast zijn eigenlijke stam diverse dunnere stammen, elk dikker dan de meest volumineuze boomstammen geweest
waren, en vulde de helft van de kalkkuil op de bodem waarvan Scherpende met behulp van dissel en bijl traptreden uithakte, razend op de hardheid en de splinterzucht van de gesteenten.
De pastoorsvogel, in een niet meer van hem wijkende vreugderoes, snavelde onafgebroken lofzangen naar omhoog, naar de pieken en kartelingen van het daar als door een reus afgebroken reikhalzende steengevaarte, dat lager, in een onophoudelijke zichzelf knedende en vervormende beweging, steeds duidelijker zwarte gaten uitspaarde die onmiskenbaar boogvensters waren.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.