R28: Uit kruid en gras (einde)
Verlossing, fluisterden ze met uitgedroogde mond, de neervallende drab afwerend. Verlossing, praatten hun kinderen hen in hun waakdromen na. Ze keken elkaar in het wit van de ogen, die blauw of bruin of zwart of groengrijs geweest waren. Met het verkleuren van het bos hadden ook hun ogen hun kleur verloren, alsof ze op zich kleurloos waren en slechts door weerspiegeling kleur hadden bezeten. Thans waren ze zeer licht geworden, leeg. Hun hoofd- en lichaamshaar was eveneens verkleurd, zelfs de gitzwartharigen waren bijna geblondeerd door het felle schijnsel van de zon, die in de blauwe bol boven hun hoofd gehangen had en nu door de gestaag neergorgelende drabregen aan het oog onttrokken was.
Ze waren sterk vermagerd, de ribben staken door hun leerachtig, naar zwart neigend als verkoold vel. Hun knieën en ellebogen waren, vooral bij de kinderen, puntig als speren. De borsten der vrouwen waren verflenst, slap en rimpelig, klein. De takzitters zagen eruit als na een te lange vakantie, die hen al hun sappen onttrokken had, in een wereld van wit heet zand en ijsblauwe lucht, van vuur en droogte, waar ze niet tegen bestand geweest waren, die hen zonder dat ze – naïeve toeristen – het zelf goed gemerkt hadden, hadden uitgeblust en verzengd. Ze leken ten prooi gevallen aan een meedogenloos meditteraan neerstriemende zonnegesel, waaraan ze geen hernieuwde vitaliteit ontleend hadden maar die hen met een verblindheid van onmacht geslagen en gestraft had, en te moe gemaakt om veel te praten, te murw om gedachten aan te kweken onder hun dunne harde schedels, schalen vol bevreemding.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.