Gepubliceerd op: vrijdag 12 april 2019

EI 155: Monica Boschman – Bruidsmeisje

 

Zo liep ze voor mijn ouders uit, in blauw
fluweel met kant en bloemenmandje.

Mijn komst zou nog jaren duren
tot zij alweer vertrokken was.
Iets met een auto en haar fiets.

Ze was zes, ze werd negen
en mijn naam.

Er staat een vogel op haar steen.

Heb ik geweten dat mijn moeder
met heel haar lijf haar zusje riep.

____
In dit gedicht komen diverse personages voor. Allereerst wordt gesproken over de ik-persoon. Zij heeft het over: ‘mijn ouders’, ‘mijn komst’, ‘mijn naam’ en ‘mijn moeder’. Ze is inmiddels een vrouw die terugblikt op een tragisch voorval dat weliswaar een aantal jaren voor haar geboorte heeft plaatsgevonden maar dat een enorme impact heeft op haar leven.

Vervolgens komen haar ouders ter sprake, in het bijzonder haar moeder. En dan is er nog een tweede meisje. Zij is het ‘bruidsmeisje’, het vroeg overleden zusje van de moeder. Zij wordt in de eerste strofe al ten tonele gevoerd. Er is – zo vertelt de ik-persoon – ooit een plechtigheid geweest waar dit meisje gehuld in ‘blauw fluweel’ en met een ‘bloemenmandje’ in de hand voor haar veel oudere zus en man uitloopt.

Refereert de plechtigheid aan een communiefeest? Of Is zij misschien bruidsmeisje bij de huwelijksinzegening van haar oudere zus? En heeft haar oudere zus – de moeder van de ik-figuur – deze kostbare herinnering altijd bij zich gedragen en vele jaren later doorverteld aan haar eigen dochtertje? Daar lijkt het wel op. In familierechtelijk opzicht is de ik-figuur het nichtje van het overleden meisje en het overleden meisje de tante van de ik-figuur.

In de 2e strofe vertelt de ik-figuur dat zij op dat voor haar moeder zo dierbare moment nog lang niet is geboren. Zij komt pas ter wereld nadat haar tante als jong meisje door een dodelijk ongeval is omgekomen. De ware toedracht van het ongeval is in nevelen gehuld. Ja, er was ‘iets met een auto en haar fiets’. Meer weet de ik – figuur blijkbaar niet. In het gezin wordt er- naar het lijkt – weinig over gepraat; voelbaar is het des te meer.

In de 3e strofe worden 3 belangrijke feiten genoemd. Het verongelukte meisje is 6 jaar als ze bruidsmeisje is en ze is nog geen 9 jaar als het noodlot haar dodelijk treft. Haar naam leeft vervolgens voort in de naam die haar nichtje, de ik-figuur, later bij haar geboorte krijgt. Voelt de ik-figuur zich daardoor een substituut voor het overleden zusje van haar moeder?

De 4e strofe bestaat slechts uit één versregel, geïsoleerd tussen regelwit en andere strofen. Net zo alleen als het zerkje op de dodenakker. Op de grafsteen is ‘een vogel’ afgebeeld. Een vogel die te vroeg is weggevlogen.

In de laatste strofe komen de 3 hoofdpersonen samen. De ik-figuur stelt in die laatste strofe geen vraag, maar ze doet een mededeling. Ze meldt het voldongen feit dat haar moeder haar leven lang geleden heeft onder het verlies van haar jongere zusje. Het inleidende zinnetje van deze strofe vr. 9 ‘Heb ik geweten … ‘ is echter voor meerdere uitleg vatbaar.

Is het wellicht zo dat de ik-figuur altijd al geweten heeft dat haar moeder onder het verlies van haar jongere zusje geleden heeft? Was zij met andere woorden op de hoogte van het verdriet van haar moeder. Of moeten we deze opening opvatten als compassie in de trant van: ik heb de pijn van mijn moeder eveneens gevoeld. Of moeten we de openingspassage opvatten als een verwijt aan haar moeder die meer lijkt te hebben geleden onder het verlies van haar zusje dan dat ze genoten heeft van het opgroeien van haar eigen dochter(tje)? Ik neig naar de laatste interpretatie.

Het gedicht is geschreven in eenvoudige stijl. Het woordgebruik is simpel en verre van opgesmukt. Het doet denken aan de poésie parlante van Martinus Nijhoff. Taal dus die qua zinsbouw en woordkeus spreektaal is of benadert. Soms zijn er opvallende stijlfiguren, zoals in v1 een metonymie: in plaats van het bruidsjurkje schrijft de dichter: ‘in blauw fluweel met kant’. Een ander metonymie is ‘steen’ in v8, een pars pro toto voor graf. Daarnaast is ‘steen’ op te vatten als een fraaie metafoor voor laatste rustplaats. En is de ‘vogel’ (v8) tot slot niet een metafoor voor de ziel die ten hemel stijgt, opwaarts? Zoals ooit de leeuweriken van Guido Gezelle?

In v4 is een opvallende stijlfiguur. De ik-figuur zegt: ‘Mijn komst zou nog jaren duren / tot zij alweer vertrokken was’. Dat ‘vertrokken’ zijn is nogal eufemistisch voor een diep-tragisch ongeval met dodelijke afloop! In v10 tenslotte is het gebruik van het substantief ‘lijf’ weer op te vatten als een metonymie. Lijf omvat in werkelijkheid veel meer dan alleen maar lichamelijke pijn. Er is ook geestelijke pijn en kwelling; dus veel meer psychosomatisch dan louter fysiek.

Het dominante metrum in het gedicht is de jambische kadans. De antimetrieën in v3 en v5 benadrukken belangrijke momenten: de geboorte van de ik-figuur en de vaagheid rondom de toedracht van het ongeval. Rijm is als ordeningsprocedé karig aanwezig, maar is zeker geen gemis. In v2 is ‘kant’ en ‘bloemenmand’ een aardige assonantie. De herhaling van ‘ze’ in v6 is functioneel. Zij accentueert drie momenten die betrekking hebben op het overleden meisje. Ze staan als eeuwige brandmerken in het geheugen van de ik-figuur gekerfd.
____

 

Zeerslag
Monica Boschman
Uitgeverij U2pi
ISBN 9789087598150

Eerder verscheen een Eerste Indruk van een ander gedicht uit deze bundel.

 

 

 

 

Over de auteur

- rondde - na zijn onderwijzers- en lerarenopleiding Duits - zijn doctoraal studie Nederlandse taal- en letterkunde & Mediëvistiek af in Utrecht. Hij was onder meer onderwijzer, hoofd der school en leraar Nederlands aan een vwo-opleiding. Daarna was hij als afgestudeerd econoom langere tijd verbonden aan de Hogeschool voor Economische Studies in Amsterdam en de Business University Nyenrode in zowel economische als kwantitatieve vakken. Daarnaast is hij auteur en publicist.