EI 139: Frouke Arns – Pluk
geknield bij de overvolle struik
op stemworp afstand
hier zijn mooie, roep je, grote
waar laat ik al het licht dat nu
naar binnen wil en ritselend uit
bomen valt, zich nestelt in je ogen
als jij je oogst hoog houdt
het bloeden van de bramen
heeft je handen ruw gemaakt
je lippen zoet de doornen
___
Wie zit er ‘geknield’? Is dat de ‘je’, die de ‘ik’ naar ‘de overvolle struik’ roept en -nog steeds ‘geknield’- de ‘oogst hoog houdt’ zodat de ‘ik’ de geplukte ‘bramen’ goed kan zien? Of is het de ‘ik’ die ‘geknield’ zit als de ‘je’ ‘op stemworp afstand’ roept? Als de ‘ik’ gaat kijken, houdt de ‘je’ de ‘oogst hoog’. Is de ‘je’ veel kleiner dan de ‘ik’? Een (klein) kind met een ouder? Is dit een herinnering, ondanks de tegenwoordige werkwoordstijd? Een herinnering waarin het kind vol trots en met fonkelende ‘ogen’ de ‘bramen’ laat zien die het geplukt heeft? En de ouder daarbij vertederd door de aanblik van het kind vol vlekken en schrammen?
Het gedicht bestaat maar uit tien versregels, maar staat wel ‘overvol-‘ met bijbelse verwijzingen. Zo komt het braambos, de doornstruik of braamstruik, afhankelijk van de vertaling, uit Exodus 3. Het ‘bloeden’ van ‘handen’ en ‘lippen’ in de laatste strofe herinneren aan de ‘doornen’kroon van Jezus. In dit licht kunnen we ook makkelijk het knielen plaatsen. Bovendien is de ‘stem-‘ mogelijk die van god, en krijgt het ‘hoog’ houden van de ‘oogst’ het karakter van een offer. In de laatste versregel kunnen we een transsubstantiatie lezen: de ‘doornen’ die ‘je lippen’ hebben gekrast, er komt bloed uit, maar is het ‘zoet’ van de ‘bramen’ of ‘het bloeden’? Het bramensap en het bloed zijn ononderscheidbaar één.
Mogelijk helpt het bijbelse perspectief ons als we nadenken over wat er in de tweede strofe gebeurt. Is ‘het licht’ dat geanimeerd met een ‘wil’ en ‘ritselend’ van boven ‘uit bomen valt’ de heilige geest? Of moeten we vooral concluderen dat voorheen ‘het licht’ juist uit ‘je ogen’ verdwenen was en dat het zich nu weer ‘nestelt in je ogen’. Een soort wederopstanding dus?
We kunnen ook denken aan het paradijs uit Genesis, waarin Adam en Eva leefden van de vruchten van ‘bomen’ tot dat ze die ene verboden vrucht aten. Is de tweede strofe het leven inblazen in de mens? Speelt de ‘ik’ de rol van schepper? De overpeinzing ‘waar laat ik al het licht’ doet vermoeden van wel. Ook zou het niet de eerste keer zijn dat de verteller-dichter zich identificeert met de/een schepper. Of speelt de ‘ik’ juist de slang die hoog in de boom zit?
Dus hoe zien we met de titel? Een onschuldige herinnering of beschrijving van een bramen’pluk’ van een ouder met kind? Een venijnige verleiding, “pluk dan!”, om van de verboden vrucht te proeven? Of toch een aansporing, “pluk de dag”, om van de vruchten der aarde te genieten? Of juist een aansporing, “pluk maar”, om willens en wetens het aardse lijden te ondergaan?
Het gedicht wijst meerdere kanten op, vooral ook door het combineren van elementen uit het oude en nieuwe testament.
En levert zo een rijke ‘oogst’.
___
De Camambertmethode
Frouke Arns
Uitgeverij De Arbeiderspers
ISBN 9789029526401