Gepubliceerd op: vrijdag 26 oktober 2018

EI 120: Désanne van Brederode – Periferie

 

Ze dichten de dingen een kern toe.
Een exact te bepalen midden. De lont
in een kaars, het hart in de roos,
de ingestulpte bodem van een fles:
ziel, met een flauwe top die, nu nog
verdronken in wijn, het midden
van de wijn aanwijst. De zwarte inktstift
in het midden van de pen. Navel
in het midden van een gestrekte gestalte.
Twee longen, te midden van ribben.
Klokhuizen in appels. De pal
die de grote en de kleine wijzer
van klokken bijeenhoudt: brandpunt
in een cirkel van twaalf cijfers. Krimp.

Waar alle lijnen, getrokken van een
willekeurig punt op de omtrek,
naar een ertegenover liggend punt
elkaar snijden en kruisen, in twee of drie
dimensies: daar is het centrum,
de essentie. Eerst na het leren meten
zou men daar gevoel voor kunnen krijgen.
Voor middag en voor middernacht.
Voor op de helft zijn – in een boek,
een leven, een project, een oorlog.
Dus zonder bladzijden te tellen, doden,
of, bij een tocht, naar afgelegde en nog
af te leggen afstanden kijken.

Er kan een heilig midden in een liefde zijn,
waar het gesprek verstomt en een kus
de begeerte ontvlucht, waar blikken
elkaar niet kruisen of snijden,
maar een ruimte openvouwen.
Alles in de wijde omtrek wordt zichzelf,
waarachtig en geloofwaardig.
Een omgekeerde flessenziel, een kom,
een schaal, waarin de dag valt,
waarin de ongenaakbare nacht rijst,
waarin de tijd dooft en de vlam
voortaan zonder kaars kan,
het woord zonder pen, de roos
zonder haar stoffelijke, sterfelijke zelf.

Dit is het onmaakbare, natuurwetarme leven:
geen vaste kern meer willen zijn of hebben.
Zon noch duisternis – lichtspel in om het even
welke kosmos. Nok, uitdijend heelal,
nog ongezocht. Kloof. Krocht.

 
___
Bovenstaand gedicht komt uit Verzonnen grond, het poëtisch debuut van schrijfster/filosoof Désanne van Brederode. In mijn recensie op Meander mopper ik een beetje dat haar gedichten aan de lange kant zijn, en dat in haar gedichten vaak nadrukkelijk bepaalde gedachten worden uitgewerkt. Beide opmerkingen zijn van toepassing op ‘Periferie’. Toch is het gedicht interessant genoeg om aan een nadere verkenning te onderwerpen.

In de eerste regel wordt het woord ‘dichten’ gebruikt. Dergelijke verwijzingen naar het schrijven zien we in veel gedichten in Verzonnen grond. Van Brederode toont zich in haar eerste bundel bijzonder bewust van het feit dat ze nu poëzie schrijft in plaats van proza.

De interpunctie valt direct op. Grammaticaal zou logischer zijn: ‘Ze dichten de dingen een kern toe, / een exact te bepalen midden.’ Er volgen echter nog vele bijstellingen bij ‘een kern’, een reeks van losse “zinnen” zonder persoonsvorm.

Ik blijf even haken aan ‘het hart in de roos’. In de romantische scène met ‘kaars’, ‘roos’ en ‘wijn’ dacht ik in eerste instantie aan een bloem. Maar juist bij een roos is, in tegenstelling tot bij bloemen als tulp of madeliefje, de ‘kern’ veel minder goed aan te wijzen. De roos is natuurlijk ook het middelpunt van een schietschijf, maar dat verklaart de formulering ‘het hart in de roos’ evenmin. Misschien wordt toch de bloem bedoeld: wanneer de ‘roos’ bijna is uitgebloeid, is het ‘hart’ goed zichtbaar.
De holle bodem, die vooral duurdere wijnflessen kenmerkt, wordt aangeduid met het woord ‘ziel’. De dichter plaatst dit woord achteloos aan het begin van de vijfde versregel, maar preludeert natuurlijk dankbaar op hogere betekenissen van de toegedichte ‘kern’, zoals ‘essentie’ in strofe 2.

Verderop in het gedicht zien we ‘Twee longen, te midden van ribben.’ en ‘Klokhuizen in appels.’ Dit zijn beide middens die, in tegenstelling tot de exacte uitleg in strofe 2, niet uit één enkel punt bestaan. Bewust gehanteerde dichterlijke vrijheid? De strofe eindigt met het voorbeeld van de klok, waar de pal die de grote en de kleine wijzer bijeenhoudt wel weer een exact midden vormt. Zou daar het woord ‘Krimp’ op slaan? Of betekent ‘Krimp’ dat het hele object in dat ene punt wordt samengevat?

Na de veelal traditionele objecten uit strofe 1 opent de tweede strofe zeer mathematisch. De ‘kern’ wordt nu exact gedefinieerd, om direct daarna toch weer meer filosofisch deze kern als ‘essentie’ te benoemen.
De versregel ‘Voor middag en voor middernacht’ komt wat geforceerd over. Het woord ‘middag’ wordt in de oorspronkelijke zin gebruikt, als ‘het midden van de dag’. Toen we dichter bij de natuur stonden, was het midden tussen zonsopgang en zonsondergang, wanneer de zon haar hoogste punt bereikt, een belangrijk oriëntatiepunt en het begin van alle tijdmeting. Tegenwoordig denken we bij ‘middag’ echter vooral aan het dagdeel tussen twaalf en zes. Ook ‘middernacht’ is geen eenvoudig begrip. Officieel is het om 0.00 uur middernacht. Maar in de in het gedicht gepresenteerde middens past middernacht niet al te best, velen gaan pas rond de klok van twaalven slapen, het midden van onze nacht valt meer om een uur of 3 of 4. Strofe 2 opent dus zeer exact, maar verliest de nauwkeurigheid al snel uit het oog. De dichter zit daar waarschijnlijk niet mee, omdat zij het midden vooral ziet als iets waar men ‘gevoel voor [zou] kunnen krijgen’.

Maar eigenlijk zijn deze twee eerste strofen, met de romantische en de exacte benadering van ‘kern’ vooral een inleiding op de derde strofe, die opent met de schitterende zin: ‘Er kan een heilig midden in een liefde zijn’. Wanneer het gesprek verstomt denk ik: nu volgt de kus. Zoals in films, zoals ook vaak in real life, zoals Heytze dichtte: wij liggen in het park van deze stad als lucht op water, / onze lippen overwegen al seconden lang een // -kus- (slotregels van ‘Impasse’). Maar in bovenstaand gedicht ‘[ontvlucht] een kus de begeerte’. Alles trilt, alles is aanwezig, alles valt samen. De eerste zeven versregels van strofe 3 vormen de kern van het gedicht. Wat, als we alleen maar deze zeven versregels nemen, zouden we niet een veel korter en bovenal sterker gedicht overhouden?

Na ‘Alles in de wijde omtrek wordt zichzelf, / waarachtig en geloofwaardig.’ volgt nog een nadrukkelijk teruggrijpen op alle in de eerdere strofen gepresenteerde begrippen en objecten. En strofe 4 vat het nog een keer samen. We worden als lezer niet hoog aangeslagen. Nirwana: ‘geen vaste kern meer willen zijn of hebben’, losraken van begeerte, van het eigen ‘sterfelijke zelf’. De taal stamelt, en wordt rijker aan klank: ‘leven’ – ‘even’ , ‘ongezocht’ – ‘krocht’. Wat een ongelofelijk lelijk woord om dit gedicht mee te eindigen. Zou de dichter tegengif gezocht hebben tegen al te hoogdravende gedachten en formuleringen? Zoals ze ook het gedicht een vreemde titel meegeeft: ‘periferie’, buitenkant, wijde omtrek.

In het gedicht ‘Periferie’ onderzoekt de dichter in een sterk schematische opzet het begrip ‘kern’, om uit te komen bij het verlangen vrij te komen van de natuurwetten, deze kern los te laten. Een mooie gedachte. Maak daar maar eens poëzie van.
___
 


Verzonnen grond
Désanne van Brederode
Uitgeverij Querido
ISBN 9789021412955

 

 

 

 

Over de auteur

- Eric van Loo is dichter en werkt voor Meander als poëzierecensent en redacteur van de Klassiekers.