Gepubliceerd op: maandag 2 juli 2018

EI 103: Hugo Claus – Hecate spreekt (XVII)

 

Mijn honden en ik,
wij zijn elkaars gekleurde beesten.
Ik van saffraan
en zij van gebrande omber.
Wij liggen samen uitgestrekt
voor een lens die ontdekt
dat mijn gebit past in hun muil
dat mijn haar hun schedel dekt,
dat hun poten mijn handen zijn.
Soms kauw ik ’s avonds op hun oren,
maar meestal blaf ik alleen.
Eén hond heeft de kleur van de zon
met mijn lipstick op zijn snuit.
Soms wandelt hij rond
met mijn ingewanden in zijn buik.
Of andersom. Dan snuffelt hij
binnenwaarts rond in mij
en ben ik zijn kooi,
en bedwing ik zijn geweld.
Op een dag word ik helemaal
van vrouw tot teef herleid
en blaf ik alleen
naar mijn welp, de dode liefde.

 
___
Het gedicht bestaat uit 23 versregels en kent geen onderverdeling in strofen. Toch zijn er inhoudelijk duidelijk twee delen. De eerste 11 versregels gaan over een ‘ik’ met meerdere ‘honden’. Vanaf versregel 12 gaat het nog slechts over één hond en wordt steeds duidelijker dat de ‘ik’ vrouwelijk is en de hond mannelijk.

Over de ‘ik’ komen we te weten dat ij ‘van saffraan’ is, een ‘gebit’, ‘haar’ en ‘handen’ heeft. Die ‘handen’ duiden erop dat de ‘ik’ menselijk is. Desondanks vind de ‘ik’ zichzelf tot de ‘beesten’ horen. Ook zijn de meeste mensen niet ‘van saffraan’: zijn niet gemaakt van die kleurstof en hebben ook niet die kleur. Nu wijst het begin van het gedicht op een schilderij. En dat zou natuurlijk best kunnen: iemand die ‘gekleurd-‘ is (zoals het gedicht het een beetje kinderlijk-oneerbiedig noemt – “kleuren” doen we op de kleuterschool), dus geschilderd of getekend, in saffraankleur.

Verder vertelt het eerste deel van het gedicht vooral over de relatie van de ‘ik’ met de ‘honden’. Er is een sterke verbondenheid. De ‘ik’ heeft het over ‘mijn honden’ en dat kan op eigendom en een machtsrelatie duiden. In dit gedicht lijkt het op een bredere meer gelijkwaardige relatie te wijzen. Zo zijn ‘mijn honden en ik (…) elkaars gekleurde beesten’ en daaruit spreekt een zekere wederzijdse afhankelijkheid. Vooral ook zijn lichaamsdelen van de ‘ik’ inwisselbaar met die van de ‘honden’, vanuit zeker perspectief misschien wel hetzelfde (‘dat hun poten mijn handen zijn’). Hierdoor ontstaat er een versmelting van de ‘ik’ in de ‘wij’ van de groep honden.

Er is sprake van een ‘lens’. Misschien gaat het over fotografie, misschien over film. De ‘ik’ en de ‘honden’ ‘liggen samen uitgestrekt’. Gecombineerd met de versmelting van lichaamsdelen geeft het een erotische sfeer.
Daarnaast kan de ‘lens’ ook duiden op een (wetenschappelijke) onderzoeksinstrument. Dat die lens ‘ontdekt’ versterkt dat idee, hoewel het ook bij de artistieke invulling van de ‘lens’ past. Een vergrootglas, microscoop, telescoop? Een onderzoek naar hemellichamen als de ‘zon’ (v12), ‘Hecate’ als gebied van de planeet Venus (‘uitgestrekt’)? Mogelijk ook een onderzoek of restauratie van een schilderij?

Het tweede deel van het gedicht begint ook weer met het expliciet noemen van ‘kleur’ (v12). De ‘lipstick’ kunnen we zien als een soort verf. Het is ook een aanwijzing dat de ‘ik’ vrouwelijk is. Er is weer sprake van inwisselbaarheid en versmelting met de hond. Toch is er geen sprake van -net als in het eerste deel trouwens- dat de ‘ik’ zich volledig verliest in de groep of de ander. Er blijft een ‘ik’. En de ‘ik’ is in rang “hoger” dan de hond, heeft er macht over. Zo kan de hond rondlopen ‘met mijn ingewanden in zijn buik’. Maar als het ‘andersom’ is, zit de hele hond in de ‘ik’ en ‘ben ik zijn kooi / en bedwing ik zijn geweld’.

Dit laatste beeld, vrouw met levend wezen in zich, doet uiteraard denken aan zwangerschap. En inderdaad komt er aan het einde van het gedicht een kind, een ‘welp’ te voorschijn. Nu is een ‘welp’ niet het jong van een hond, maar van een leeuw. En eigenlijk passen de genoemde kleuren ook, misschien zelfs beter, bij een leeuw. Deze dierverwisseling breidt de verbondenheid en inwisselbaarheid die in het gedicht tussen mens en hond bestaan uit naar andere dieren. Het past ook bij de godin uit de Griekse mythologie die in de titel genoemd wordt.

Het gedicht kent veel structuur, maar gaat daar speels mee om. Zo is er soms eindrijm, maar onregelmatig en in de meeste gevallen onnadrukkelijk. Sterker, maar net zo speels, is de structuur aan het begin van de versregels. Aan het begin komen vaak dezelfde (‘soms’, ‘en’, ‘met’, ‘dat mijn’) of soortgelijke woorden (‘mijn’, ‘ik’, ‘wij’). Dat laatste betreft ook tijdsaanduidingen. Het gedicht staat in zijn geheel in de tegenwoordige tijd. Het schetst niet een statisch beeld als op een schilderij, maar omvat een tijdsperiode waarin ‘soms’ of ‘meestal’ iets gebeurt. Het is een soort dynamisch evenwicht tussen de ‘ik’ en de ‘honden’. Tegen het einde treedt ‘op een dag’ een volledige overgang (‘helemaal’) op. Door de vele structuurelementen en de keuze om het gedicht niet onder te verdelen in strofen benadrukt het gedicht de eenheid van het proces dat onvermijdelijk tot deze definitieve metamorfose leidt.

Toch kunnen we ons afvragen hoeveel er nu daadwerkelijk verandert. Het gedicht roept die vraag op door tegen het einde van het tweede deel dezelfde woorden te gebruiken als aan het einde van het eerste deel: ‘blaf ik alleen’. Bij het tweede deel komt er nog een versregel na. Daarin komt de ‘welp’ tevoorschijn dat in een bijstelling gelijk wordt gesteld met ‘de dode liefde’. Daar kunnen we nog alle kanten mee op, maar wederom past het bij de mythische figuur Hecate, zowel godin van de vruchtbaarheid als van de dood. Dit gedicht toont ons de versmelting van deze twee eigenschappen in één lichaam.
Misschien is dat zelfs wat dit gedicht is.
___
 


Nieuwe tekeningen en gedichten
Hugo Claus
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789403106205

 

 

 

 

 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.