EI 82: Miriam Van hee – Lente in Käsmu (3)
nu, dan nu, hier, dan hier, terwijl de wind
van richting veranderde en de zee opeens
klonk als de noordzee en donker geworden
was, ruig, niet aflatend, en je dacht, nu, dan
nu, je wilde iets zeggen, je had geen bereik
je had een naam, een herinnering die als
een vriendelijk dier aan je voeten ging liggen
en je gevangen hield, nu, dacht je, nu, je zag
nog de draden, licht tegen de donkere dennen
ze brachten de stemmen naar huis maar jou
belde niemand, er kwam geen bericht, er lag
een goudvink op het terras, je legde hem
in het gras, hier, besloot je, hier
___
‘nu, dan nu, hier, dan hier’: wat een begin van een gedicht, wat een veranderlijkheid van zowel tijd als plaats. Geen vastigheid, geen bepaaldheid. Ik proef er ook een berusting in: dan maar nu, dan maar hier, desnoods. Of juist onverschilligheid: net zo goed nu als een andere keer, net zo goed hier als ergens anders.
Het veranderlijke zien we ook in de natuurlijke elementen. De ‘wind’ die ‘van richting veranderde’, en de ‘zee’ die ‘opeens klonk als de noordzee’. Dit is de setting: een ‘je’ die ‘dacht’ bij de ‘zee’ met ‘wind’. En dat alles ‘terwijl’ (v1), dus tegelijkertijd met ‘nu, dan nu, hier, dan hier’.
De herhaling van de woorden past bij het golven van de zee. Het hele gedicht is feitelijk een expansie van die eerste woorden. Verderop in de eerste strofe komt ‘nu, dan nu’ weer terug. Met een enjambement, waardoor de nadruk komt te liggen op ‘nu dan’ (eindelijk). Ook worden de woorden hier gecombineerd met ‘je dacht’. Deze toevoeging neemt in de tweede strofe de plaats in van dat mysterieuze woord ‘dan’: in v8 wordt het ‘nu, dacht je, nu’. Dat denken leidt tot een besluit, waardoor het gedicht eindigt met ‘hier, besloot je, hier’.
Het veranderen van de windrichting kunnen we nog letterlijk opvatten, maar het veranderen van de zee is duidelijk van een andere orde. Hoe kan die ‘opeens’ klinken ‘als de noordzee’? De verandering betreft misschien een verandering in de zee, misschien komt het anders klinken door de verandering van windrichting. Maar het is vooral een verandering in perceptie. Dus binnenin de ‘je’. Het gedicht spreekt op de breuklijn van de twee strofen van een ‘herinnering’. Is dat een herinnering aan de ‘noordzee’, of is de ‘noordzee’ de trigger voor de herinnering? Ook de herinnering is veranderlijk, gaat ‘als een vriendelijk dier aan je voeten (…) liggen’, maar blijkt ook ‘je gevangen’ te houden. Misschien gaat het hier nog over de zee, dat laatste stukje als de golven niet meer ‘ruig’ zijn, maar gemoedelijk over het strand glijden en ongevaarlijk ‘je voeten’ bereiken. Een zee kan ‘je’ ook insluiten, ‘gevangen’ houden, bijvoorbeeld als je op een zandbank staat bij opkomende vloed. Is dat de herinnering waar dit over gaat? Een herinnering uit de kindertijd, ‘je had een naam’: ja, je naam werd geroepen, je moest van de zandbank weg: ‘nu, dacht je, nu’ om het moment te kiezen de zee in te gaan, terug naar het strand proberen te komen voordat het water te hoog staat. Misschien is de ‘herinnering’ iets heel anders. De ‘je’ wil immers ‘iets zeggen’, maar heeft ‘geen bereik’. Contact maken, bij elkaar komen, maar de zee zit ertussen, het water is te diep. Dat ‘bereik’ is een mooi woord. Het gaat over fysiek bereik, maar hier ook over bereik met de mobiele telefoon. De eerste strofe eindigt zo met een gevoel van onmacht.
In de tweede strofe verschuiven een paar dingen. De mobiele telefoon wordt de vaste lijn waarvan de ‘je’ ‘de draden’ ziet. De scene aan zee is meer landinwaarts verplaatst waar ‘dennen’ zijn. Die overigens wel ‘donker’ zijn, zoals de zee in de eerste strofe ook ‘geworden was’. Het ‘licht’puntje komt van de ‘draden’. De ‘je’ wil nu niet zelf bellen, maar ‘jou belde niemand’. De ‘je’ wacht blijkbaar op een telefoontje, of een andere vorm van communicatie, maar ‘er kwam geen bericht’. De eerste strofe gaat over veranderlijkheid, maar in de tweede strofe is er passsiviteit, vooral wachten, er gebeurt niets. Tot het einde, waar de tweede strofe ophoudt. Een ‘goudvink’ is geen bericht. Misschien is het wel een teken. Een ‘goudvink op het terras’. Na de ‘wind’, de ‘zee’ en de ‘dennen’ ligt er nu een ander, kwetsbaarder stukje natuur op ‘het terras’, een mensenmaaksel. De ‘je’ besluit het vinkje ‘in het gras’ te leggen. Terug te geven aan de natuur. Het ‘hier’ aan het einde krijgt zo het karakter van iets aanbieden: ‘hier’, alsjeblieft.
De ‘naam’ in de eerste strofe is waardoor andere mensen de ‘je’ kunnen aanspreken, waardoor communicatie mogelijk is. Tegelijk wordt in deze eerste strofe de ‘naam’ sterk verbonden met de ‘herinnering’. Het is de ‘naam’ van de ‘je’ die hetzelfde is gebleven tussen het moment waarop de herinnering speelde en het moment van herinneren. Zo komt de vraag naar identiteit naar voren. Wat dat betreft is het veelzeggend dat in dit gedicht de ‘je’ aangesproken wordt. De vertelinstantie heeft kennis van de ‘herinnering’ van de ‘je’. Het lijkt alsof iemand in dit gedicht zichzelf toespreekt, met zichzelf communiceert, aan zelfonderzoek doet.
Daarmee neemt de vertelinstantie tevens afstand van zichzelf: refereert niet naar zichzelf als “ik”, maar als ‘je’. Neemt ook afstand in de tijd: het gedicht staat in de verleden tijd (ondanks het ‘nu, dan nu’). De afstand is daarmee zo groot, dat het om iemand anders lijkt te gaan. Wat is het eigenlijk dat zorgt dat wij een “zelf” ervaren? Ervaren dat ondanks alle veranderingen de “ik” van lang geleden “dezelfde” is als de “ik” van nu? De vertelinstantie in dit gedicht heeft niet het ‘bereik’ om met zichzelf in contact te komen en wacht in eenzaamheid op een ‘bericht’. Maar het “teken” dat komt, is ‘een goudvink’, die dood is naar we mogen aannemen, want vinken hebben niet de gewoonte ‘op het terras’ te liggen als ze leven. De ‘je’ legt de ‘goudvink’ vervolgens ‘in het gras’. Dat krijgt het karakter van een uitvaart, een ceremonie, een offer misschien. De natuur heeft in de ‘zee’ en daarna de ‘dennen’ de ‘je’ afgesloten gehouden. Nu treedt de ‘je’ in contact met de natuur.
Het gedicht kent een ‘nu’ en een ‘hier’ in de eerste strofe aan ‘zee’. En een ‘nu’ en een ‘hier’ in de tweede strofe in of bij een bos. Daarnaast is er sprake van een ‘herinnering’ die sterk wordt geassocieerd met de ‘naam’ van de ‘je’. De onbepaaldheid die meteen in het begin van het gedicht naar voren komt, geeft een universaliteit aan het gedicht. Daarnaast lijkt het vooral te slaan op een veranderende identiteit van de ‘je’. De ‘je’ valt niet met zichzelf samen, doet aan zelfonderzoek, ziet de veranderlijkheid om zich heen gespiegeld in de natuur.
De vorm van het gedicht doet heel natuurlijk aan, maar is fragmentarisch als de identiteit van de ‘je’. Het bevat geen keurige volzinnen, maar is een aaneenschakeling van uitspraken aan het adres van de ‘je’ die min of meer bij elkaar horen. Of eigenlijk bij elkaar horen juist omdat ze de ‘je’ adresseren. De ‘naam’, een talige entiteit die een ‘herinnering’ is, verbindt gedachten, plaatsen, tijden, handelingen van de ‘je’.
Als het gedicht besluit met een besluit van de ‘je’, een handeling, een gebaar, begint een nieuwe strofe die maar een enkele versregel heeft. Verbonden maar losgebroken. Dat woord, ‘besloot’, is perfect. Het is een afsluiting, een einde, maar houdt ook een voornemen in, een nieuw begin.
Het is niet voor niets ‘lente’.
___
als werden wij ergens ontboden
Miriam Van hee
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789023449843