EI 70: Jan Glas – Polderland
Ik was het eerste kind en werd Konijn
genoemd, de zoon van een Koningin, een moeder
die alles zelf naaide: een berglandschap
waar in ons polderland geen plaats voor was,
een trein die in één keer doorreed naar Parijs,
niemand die daar in 1967 belang bij had.
Midden in de Koude Oorlog naaide ze
de zwartste dag; het moment waar iedereen
bang voor was. Nu nog word ik soms wakker
van het gebrom van een naaimachine in de nacht.
Wat die tijd zo anders maakte: we hielden niet
van politici, we hielden van onze buren.
___
‘Polderland’ is geschreven vanuit het ik-perspectief door een (eerste) zoon die met zijn gedicht een jeugdherinnering oproept en daarmee een hommage brengt aan zijn moeder. Het gedicht bestaat uit twee strofen van elkaar gescheiden door een opvallende verandering van toon en tijd, onbezorgdheid tegenover angst, verleden tegenover heden. Als Glas de sonnetvorm had gekozen voor zijn gedicht zou je op deze plek spreken van een volta.
In de eerste strofe introduceert de ik zichzelf met de naam Konijn, die de zoon was van een Koningin. Voorwaar geen naam waar een jongen blij mee hoeft te zijn, een konijn staat immers voor zacht, lief, kwetsbaar, aaibaar. Maar het tegendeel lijkt het geval, niet alleen schrijft de dichter hun beider namen met een hoofdletter, hij laat ook zien dat ze beginnen met maar liefst vier dezelfde letters: de k, de o, de n en de i en als slotletter de n. Kan trots en verbondenheid nog explicieter worden uitgedrukt? Zelfs de taal werkt mee. Je wordt dan wel ‘Konijn’ genoemd maar je krijgt er een ‘Koningin’ voor terug. Ze borrelen op, maar de mogelijkheid van een verwijzing naar die gelijknamige maar minder prettige figuren uit Alice in Wonderland, lijken we hier wel uit te mogen sluiten.
De moeder lijkt allereerst koningin, pas daarna moeder. Volgt een effectief enjambement met de nogal abrupte, daardoor ironisch aandoende derde versregel ‘die alles zelf naaide’. Een dubbelzinnig werkwoord dat niet alleen verwijst naar het naaien op een naaimachine. Ik neem aan dat de dichter weet heeft van deze connotatie en deze hier met opzet inzet: verwarring zaaien, het gaat hier natuurlijk wel om een zeer speciaal iemand.
Hoe dan ook, de dichter vervolgt met een wederom bizar-ironische opsomming van wat de koningin-en-moeder allemaal op die naaimachine naaide, geen jurken of broeken in elk geval, wat alle moeders toen nog deden. Maar: een berglandschap, ja, dat heb je in de polder niet voorhanden; een trein die in één keer doorreed naar Parijs, ook dat bestond in de tijd van de dichter nog niet, het was overstappen geblazen in 1967, in ieder geval vanuit Uithuizen (de dichter is in het polderdorp Uithuizen geboren). Overstappen moest je in de stad Groningen, in Zwolle, Amsterdam, Brussel wellicht. En wie ging er in 1967 nou uit Noord-Groningen helemaal naar Parijs? Men had er geen belang bij, schrijft Glas die hier een typisch Groningse streektaaluitdrukking gebruikt. Laat staan dat die enkeling ook nog in één keer door wilde reizen naar Parijs, je was al blij dat je er kon komen, stel ik me zo voor. Met al dat overstappen deed je er toch nog wel een uur of negen over. Ja, de dichter is wel degelijk afkomstig van het platteland.
Wat een opsomming trouwens, bergen én Parijs. En wat een moeder dat ze dáár haar fantasie op los liet. Ze had natuurlijk foto’s gezien in een tijdschrift, foto’s waarop berglandschappen te zien waren, of Parijs met de Eiffeltoren. Ze kon daarmee daadwerkelijk haar verlangen naar avontuur, naar verre landen en steden uitdrukken. En je voelt ook hier de grenzeloze bewondering van de ik voor zijn Koningin, zijn moeder. Ze toverde hem een buitenwereld.
Maar waarom dan toch in de derde versregel dat dubbelzinnige woord ‘naaien’ gebruiken, zo pats boem zonder er ‘op de naaimachine’ aan toe te voegen? Is de gehele eerste strofe misschien opgezet om de dreiging die uitgaat van de tweede in te leiden, evenals het effect van beide op de dichter in het heden?
De Koningin tovert hem in de tweede strofe ook het gevaar dat in die buitenwereld dreigt. Ze naait midden in de Koude Oorlog de zwartste dag: ‘[…]het moment waar iedereen/bang voor was’ (v 8,9). Welk moment dat was, schrijft de ik niet op. We worden kennelijk geacht dat zelf in te vullen. En ja, de grijze hersencellen van deze lezer gaan meteen aan het werk: de angst dat de atoombom zou vallen en er een kernoorlog tussen Amerika en de Sovjet-Unie uit zou breken, de angst voor radioactieve straling die vrij zou komen en ons allemaal zou vernietigen. In het provinciale Nederland kregen we in die tijd van de overheid ook provinciale adviezen: ga onder de trap zitten, neem een knijpkat mee; het stond in de huis-aan-huisfolder die alle huishoudens in Nederland ontvingen. Of dit de invulling is die Glas van zijn lezers verwacht? De lezers zijn daar vrij in.
Inderdaad het ergste, het zwartste, valt niet op te schrijven, dat heeft de dichter goed aangevoeld en doeltreffend ingezet. Zelf schrijft hij, en we bevinden ons nu abrupt in het heden: ‘Nu nog word ik soms wakker/van het gebrom van een naaimachine in de nacht.’ (v 9,10). We bevinden ons ineens midden in de Tweede Wereldoorlog; in alle oorlogsboeken die je las en die Glas ongetwijfeld ook heeft gelezen kwam dat voor, het gebrom van vliegtuigen die ’s nachts over ons land vlogen op weg naar Duitsland of vice versa naar Engeland. Er zit nu merkbare subtiele ironie en relativering in het gebruik hier van het woord ‘naaimachine’: naast het veiligste het ergste zetten. De ik wordt in zijn dromen terug geworpen op zijn jeugd. De Koude Oorlog doet zich voor als Tweede Wereldoorlog. Alles wordt samengebald in het geluid van de naaimachine uit die jeugd, die daarmee ook het beeld van de koningin en moeder weer levendig oproept. Maar ook Camperts bekende ‘Alles zoop en naaide/heel Europa was één groot matras’ resoneert hier. Wellicht werden de andere kinderen uit het gezin in die angstige Koude-Oorlogsperiode geboren.
Volgen al weer bizarre, ironische en ontnuchterend concluderende slotregels:
‘Wat die tijd zo anders maakte: we hielden niet / van politici, we hielden van onze buren.’ (v 11, 12)
Waarmee het gedicht terugkeert naar het begin: Polderland. Waarmee het gedicht opeens ook vooruit lijkt te wijzen naar de hedendaagse actualiteit. Het polderland van Noord-Groningen destijds, uitvergroot tot het Nederland van nu en zijn reactie op de buitenwereld (waar zo’n creatieve koningin-en-moeder ontbreekt).
Er is sprake van alliteratie: Konijn, Koningin (let dus op de letters). Van assonantie: Konijn, trein (volrijm), Parijs. Naai(en)(de), plaats, Parijs. Landschap, had, zwartste, dag, bang, wakker, nacht, anders. Ritmisch werken de drieslagen: ‘plaats voor was’(v 4), ‘belang bij had’ (v 6), ‘bang voor was’(v 9). En ook in de laatste regel zien we ontnuchtering door klankcombinaties die nog niet eerder in het gedicht werden toegepast: ‘politici’ en vooral, met een lange klankuithaal ‘buren’. Het dichtbije, je denkt het uitroepteken erachter. ‘Polderland’ is een uiterst compact gedicht, mede door de verticale binding die ontstaat door de hierboven opgesomde vormeigenschappen.
Het gedicht draait uiteindelijk om de tegenstelling tussen de eerste en de tweede strofe: de eerste onbezorgd, met een sprookjesachtig gezin en exotische vergezichten. De tweede dreigend, met oorlog en zelfs totale vernietiging. Een verlies van onschuld? Een oproep om ook nu niet van politici te houden, ze niet te volgen, met de Koude Oorlog en de Tweede Wereldoorlog als schrikbeelden van wat er kan gebeuren als je dat wel doet? Weer terug naar de jaren zestig en als toen van onze medemensen houden? Moet de kunst zich bezighouden met de vergezichten uit de eerste strofe of zich engageren met de politiek uit de tweede?
___
Het waaide er
Jan Glas
Uitgeverij kleine Uil
ISBN 9789492190567