Gepubliceerd op: maandag 30 oktober 2017

EI 65: Lieke Marsman – Palimpsest (iii)

 

wanneer ik niet goed uit mijn woorden kom
stel ik me voor hoe mijn gedachten
kleine hondjes zijn, lastige puppy’s
die ik uitlaat in mijn gesprekken met jou
waarin ze niet meer dan kleine plasjes doen
om hun territorium af te bakenen. daarna
keren ze met een lege blaas terug
mijn hoofd in, waar ze zich
met hun zachte vachtjes gezellig
tegen mijn wang aan schurken.

 
___
Dit gedicht bestaat uit twee zinnen. De eerste zin begint met ‘wanneer’ en loopt tot en met de punt in versregel zes. De tweede zin begint met ‘daarna’ en loopt tot en met de punt aan het einde van het gedicht. Tijd, met name als volgorde en opeenvolging, is dus belangrijk in dit gedicht.
Beide zinnen hebben ongeveer halverwege een komma. In alletwee de gevallen zou er ook een punt kunnen staan om een grammaticaal correcte zin af te sluiten. Beide keren staat er echter een komma en volgt er aanvullende informatie voordat de zin eindigt.

De tweeledigheid van het gedicht en de opeenvolging lijkt een verband te hebben met de titel. ‘Palimpsest’ is een stuk perkament waarvan een eerdere tekst is afgeschraapt, zodat er een nieuwe tekst op kon worden geschreven. Een vergelijkbare vluchtigheid, een niet-definitief-zijn, vinden we in dit gedicht. De ‘gedachten’ zijn als ‘kleine hondjes’ ‘die ik uitlaat’, ‘daarna keren ze (…) terug’. De ‘gedachten’ blijven dus niet “buiten” ‘in mijn gesprekken’. De gesproken communicatie is tijdelijk, vluchtig. Die ‘kleine plasjes’, zijn dat de woorden? Blijven die langer? Maar ook hier heerst het niet-definitief-zijn: de ‘kleine plasjes’ zijn ‘om hun territorium af te bakenen’. Dus om een gebied aan te geven, niet een definitieve, blijvende bezetting, invulling of beschrijving van dat gebied.

Het gedicht begint met een situatie waarbij ‘ik niet goed uit mijn woorden kom’. Het gedicht geeft niet veel aanwijzingen wat die situatie is en waarom het moeilijk is voor de ‘ik’ om goed te formuleren. We leren alleen dat het gaat over ‘gesprekken met jou’. Het gaat blijkbaar over gesproken woorden. De inhoud van die ‘gesprekken’ blijft evenwel -net als de relatie die de ‘ik’ tot de ‘jou’ heeft- onduidelijk. Mogelijk gaat het om een moeilijke filosofische kwestie, waarbij het kiezen van de juiste woorden cruciaal is. Maar het zou net zo makkelijk juist over emoties of ervaringen kunnen gaan, die niet makkelijk onder woorden te brengen zijn.
Het zou ook kunnen dat de ‘ik’ door hevige emoties bevangen is (bijvoorbeeld een ruzie met de ‘jou’), of anderszins afgeleid, waardoor ij niet de juiste woorden kan kiezen. Dat lijkt me in dit geval niet waarschijnlijk. Het kalme en lieflijke beeld van de ‘kleine hondjes’, ook al zijn ze dan ‘lastig’, sluit hier niet goed bij aan.

De twee zinnen van dit gedicht kennen een verbondenheid, maar ook een tegenstelling.

De verbondenheid betreft een consequent verloop van het gedicht. Aan het begin is de ‘ik’ het onderwerp van zin en bijzin. Maar als de ‘jou’ ter sprake is gekomen, wordt de ‘ze’ (hetgeen terugslaat op de ‘kleine hondjes’) het onderwerp van de bijzin die de eerste zin afsluit. In de tweede zin is de ‘ze’ onderwerp van zin en bijzin en vinden we de ‘ik’ alleen twee keer terug in het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’ (en dat is minder dan de drie keer in de eerste zin). In de loop van het gedicht raakt de ‘ik’ dus op de achtergrond. De ‘ik’ is de denker van ‘mijn gedachten’ en de bron van de beeldende metafoor van de ‘kleine hondjes’. Naarmate het gedicht vordert krijgen deze metaforische ‘hondjes’ een grotere zelfstandigheid. Tegelijk zouden we kunnen zeggen dat de ‘ik’ de ‘hondjes’ juist beter onder controle krijgt. Ze ‘keren (…) terug’, waardoor de ‘ik’ ze in een volgend gesprek volwassener en beter afgericht weer kan uitlaten.

De tegenstelling betreft de gevoelswaarde van de twee zinnen. In de eerste zin overheerst het unheimische, het ‘lastige’, het niet goed uit woorden kunnen komen, een situatie waarin het blijkbaar nodig is om een ‘territorium af te bakenen’, om duidelijke grenzen aan te geven. In de tweede zin overheerst juist een zekere tevredenheid. De spanning is eraf, de ‘blaasjes’ zijn leeg, het is ‘zacht’ en ‘gezellig’. Alleen het laatste woord, ‘schurken’, doet niet alleen mee aan die gezelligheid aan de binnenkant van de ‘wang’, maar heeft ook een negatieve connotatie en geeft daarmee een zekere dreiging voor de toekomst. Misschien blijven die ‘kleine hondjes’ wel lastig, misschien worden het wel ‘schurken’ als ze volwassen zijn.

Tenslotte nog dit: in dit gedicht worden ‘mijn gesprekken met jou’, net als ‘mijn hoofd’, ruimtelijk voorgesteld. Daarbij is ‘mijn hoofd’ de bron waarin de ‘hondjes’ terugkeren, en de ‘gesprekken’ de buitenwereld waarin een ‘territorium’ bevochten kan worden door middel van woorden. Het is niet moeilijk hierin de relatie van de dichter tot het gedicht te lezen. Opvallend is dan wel het voorbehoud, het vluchtige en tijdelijke karakter van de gedachten en hun uiting. Maar misschien is dat juist de drijfveer van de dichter: om hetzelfde, of dan toch ongeveer hetzelfde, beter te denken en te zeggen. En zo verder te komen als mens en als dichter.
___
 

Man met hoed
gedichten 2005 – 2017
Lieke Marsman
Uitgeverij Atlas Contact
ISBN 9789025450892

 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.