Gepubliceerd op: maandag 2 januari 2017

EI20: Hester Knibbe – Ja

 

Liefde, ja er zit altijd een lichaam aan vast
en dat maakt het en maakt het, maakt het

soms lastig. Maar het geeft niet, we zijn
al zo lang samen dat we ons in elkaar hebben
opgeslagen, niet meer zoek niet weg kunnen raken.

Natuurlijk, voorbodes kruipen onder de huid, dansen
mee als je danst, rennen mee als je rent, hangen

ook op de bank, zitten daar en later gaat Haper
aan de haal met je dromen, teistert een winter
de oude rivier die wil stromen. Maar het

geeft niet en de sfinx die ons het raadsel
opgeeft wie van wie het meest is niks

om je druk om te maken, we houden elkaar gewoon
bij de hand en waar de weg ophoudt zullen we slapen.

 
___
De eerste versregel geeft aan dat het over liefde gaat, en zet meteen de tegenstelling platonische liefde versus lichamelijke liefde. Het ‘ja’ van de titel wordt herhaald, maar hier is het eerder een meewarig “tja” dan een volmondige Bejahung.
We zouden vraagtekens kunnen stellen bij de bewering die hier gedaan wordt: ‘liefde’ is een abstract begrip, hoezo zit er ‘altijd een lichaam aan vast’? Toch is dat een overtuiging die het gedicht stellig hanteert, want de tweede versregel stelt ‘en dat maakt het’, waarmee gesuggereerd wordt dat ofwel het ‘lichaam’ de ‘liefde’ maakt, ofwel het feit dat ‘er altijd een lichaam aan vast’ zit de ‘liefde’ maakt. En toch is dat niet wat er staat. Het woord ‘liefde’ is niet onzijdig en dus kan zowel ‘dat’ als ‘het’ daar niet op terugslaan.
De kracht van de tweede versregel zit in de herhaling. Drie keer ‘maakt het’ in een steeds kortere zinsnede. Eerst een zinsnede van vier woorden (‘en dat maakt het’), dan van drie (‘en maakt het’), en dankzij de constructie met een komma tenslotte van twee (‘, maakt het’). Het is een opbouw tot een climax. Maar door het enjambement wordt het resultaat (‘soms lastig’) een anticlimax. Zeker gezien de rest van het gedicht mogen we dit best seksueel opvatten.
Tegelijk doet die tweede versregel nog meer. Door die herhaling wekt het ook de indruk iets te willen zeggen, maar niet goed te weten welke woorden te kiezen. Misschien hebben we hier te maken met een verward of afgeleid persoon. In het verlengde hiervan wekt de herhaling de indruk te blijven hangen in deze woorden, er niet aan te kunnen ontsnappen. En zo geeft de versregel aan dat het ‘lichaam’ van het gedicht de taal is. Ook aan een abstract begrip als ‘liefde’ zit zo inderdaad ‘altijd’ een talig lichaam vast.

De structuur van het gedicht is eenvoudig. Het bestaat uit vier zinnen. De eerste zin begint met één woord (‘liefde’) en dan een komma. De tweede zin begint met ‘maar het geeft niet’, en dan een komma. De derde zin begint weer met één woord (‘natuurlijk’) en dan een komma. De vierde zin begint weer met ‘maar het geeft niet’, maar nu volgt er geen komma, maar de verbinding ‘en’. Het geheel maakt zowel de indruk van een opsomming als van een tegenstelling. De opsomming bestaat uit opeenvolging die op een tedere manier liefde in tijd van ouder worden beschrijft. Het gaat vooral over lichamelijke activiteiten als ‘dansen’ en ‘rennen’. De tegenstelling bestaat in de mening over die opeenvolgende activiteiten. De tegenstelling accentueert daarmee de tegenstelling lichaam-geest.
En zo kunnen we het gedicht ook lezen als het verbond tussen lichaam en geest, die ‘al zo lang samen’ zijn, dat ze zich ‘in elkaar hebben opgeslagen’. Eerder een harmonie, een liefde, dan een tegenstelling dus. En de ‘sfinx’ die de twee probeert te scheiden door naar verschil te vragen (‘wie van wie het meest’), die is ‘niks’. Het effect van deze bewering wordt bewerkstelligd door twee poëtische effecten. Ten eerste natuurlijk het enjambement, want de grammaticale zin eindigt niet bij deze bewering, maar voegt eraan toe ‘om je druk om te maken’, waardoor ‘niks’ ook een andere betekenis krijgt. Maar door het woord aan het einde van de versregel te laten schitteren, krijgt het een eigen status. Ten tweede door het rijm ‘sfinx’/’niks’, waardoor de twee extra sterk met elkaar geassocieerd worden.

Zo staat een sterke verbondenheid centraal in het gedicht. Verbondenheid van twee (ouder wordende) geliefden, verbondenheid van inhoud en taal, verbondenheid van lichaam en geest. Desondanks maakt het gedicht onderscheid tussen de verteller en een ‘je’ met wie de verteller samen een ‘we’ vormt. Het spel met tegenstelling en verbondenheid speelt zo ook in de vertelinstantie. Het is opvallend dat de verteller nooit naar zichzelf refereert met “ik” of “mij”. Het is altijd ‘we’ of ‘ons’. Alleen de ander van het verbond is ‘je’. De verteller lijkt zichzelf daarmee niet los te kunnen zien van het verbond, er buiten niet te bestaan. We kunnen dit opvatten als relatie tussen schrijver-in-de-tekst en lezer. Maar dat ‘we’ kan in zijn meervoud ook slaan op de woorden van het gedicht, de ‘je’ is in dat geval geen onderdeel van het verbond. Het gebruik van ‘je’ in dit gedicht is trouwens algemeen. Het duidt niet per se op een specifieke persoon of entiteit.

Tot slot nog over de titel. ‘Ja’ is een bevestiging. In die zin kunnen we dit gedicht lezen als antwoord op Campert’s “Poëzie is een daad…”. Maar bevestiging is ook een verbinding maken tussen twee afzonderlijke elementen. Daarnaast herbergt het woord ‘ja’ ook een twijfel in zich: “ja, hoe moet ik dat nou zeggen”. En zo is het de perfecte titel voor dit gedicht. Als acceptatie van ouder worden, als een verbinding tussen geliefden, lichaam en geest, en letter en geest, en als meta-poëzie.
___
 

Oogsteen
Een keuze uit de gedichten 1982-2016
Hester Knibbe
Uitgeverij De Arbeiderspers
€ 29,99
ISBN 9789029511315

 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.