Gepubliceerd op: zaterdag 13 februari 2016

Een leemte tussen de zinnen

Hoe lang is een kort verhaal? Meestal geven we dat aan in een aantal bladzijden, maar dat is natuurlijk raar, want er spelen allerlei layout factoren buiten de woorden mee die dit aantal bepalen. Idem voor het aantal regels. We zouden de lengte kunnen meten in aantal zinnen, maar ook dat is misleidend. Een Zeer Kort Verhaal van bijvoorbeeld vijf zinnen zou een halve bladzijde kunnen beslaan, maar ook makkelijk anderhalve bladzijde. De lengte van een zin varieert immers nogal met de tijdgeest en de stijl van de schrijver. Het aantal woorden dan, dat is toch een goede maat om de lengte van een (zeer) kort verhaal te meten?

marsepeinmannetje

Het sprookje Ideaal van Sybren Polet is een Zeer Kort Verhaal. Tegenwoordig geven we dat aan met de afkorting ZKV, maar toen het verscheen in de bundel de man die een hoofd groter was in 1971 natuurlijk niet. Het bestaat uit een titel van één woord en twee zinnen, die bij elkaar 14 woorden bevatten. Maar daarmee is het grootste deel van het verhaal niet beschreven. Naast de eerste en de laatste zin van het verhaal bestaat die namelijk uit witregels. Het geheel is zodanig opgezet dat de eerste zin net onder de titel aan de bovenkant van de bladzijde staat, en de laatste zin op de laatste regel helemaal aan de onderkant van de bladzijde.

De openingszin van dit verhaal luidt:

Het ideaal van een marsepeinmannetje is om opgegeten te worden.

Dat is natuurlijk een mooie openingszin voor een sprookje. We verwachten dat er een uitleg komt waarom dit zo is, want het lijkt ons niet waarschijnlijk dat iemand graag opgegeten wil worden. Zelfs niet als het een marsepeinmannetje betreft.

Maar er komt geen uitleg. Alleen witregels. Vaak geven witregels in een verhaal een scheiding aan tussen delen die weliswaar bij elkaar horen (want deel van hetzelfde verhaal), maar toch anders zijn. Tijdens de witregel(s) vindt er bijvoorbeeld een perspectiefwisseling plaats, of worden er enkele of vele jaren overgeslagen, of juist teruggegaan. Bij het voorlezen zijn we geneigd bij een witregel een extra lange pauze te nemen. De witregels die het hart vormen van Ideaal duiden dus op het verstrijken van de tijd. Tegelijk vormen ze een ruimtelijke leemte op de bladspiegel. Aldus geven ze aan dit verhaal twee van de meest basale narratieve elementen: tijd en ruimte. Een hoofdpersoon hebben we ook, dat is het marsepeinmannetje. Wat ontbreekt is een verwikkeling, gebeurtenis of handeling. We worden door de leemte uitgenodigd om die als lezers zelf in te vullen. Maar dat doen we niet, want daarvoor laten de eerste en de laatste zin te veel mogelijkheden. In plaats daarvan gaan we twijfelen. Een marsepeinmannetje is gemaakt van snoepgoed en inderdaad gemaakt om opgegeten te worden. We noemen het ‘mannetje’ omdat het de vorm heeft van een menselijk (mannelijk) wezen. Maar het is natuurlijk geen mens. De manier waarop wij lezen, de antropomorfe projectie, speelt ons hier parten. Het marsepeinmannetje is een levenloos stukje materie. Het heeft geen ideaal.

Behalve natuurlijk in een sprookje. Personages in een verhaal zijn geen mensen. In woorden wordt de vorm van een mens geschetst. In ieder verhaal heeft daarom ons antropomorf projecteren, het identificeren met de personages, een vitale functie. Als we dat niet doen komen de personages ‘niet tot leven’. In een sprookje is dat nog extremer. Daarin kunnen de meest exotische dingen en dieren menselijke trekjes krijgen en in het verhaal meespelen. Voorwaarde is wel dat er naast tijd en ruimte en minstens één personage ook een lezer is die de projectie kan uitvoeren. De noodzakelijke lezer wordt binnen het verhaal gehaald in dit ZKV van Polet. Het gebeurt in de slotzin:

Ben jij een marsepeinmannetje?

Daarin wordt de lezer expliciet aangesproken. Aldus schept het sprookje alle voorwaarden voor een verhaal: openings- en slotzin, personage, tijd, ruimte, lezer.
Maar er is geen verhaal. Er is een leegte, een stel witregels die het verhaal zouden moeten bevatten, maar die niet zijn ingevuld. Het is een soort sandwich: een leemte vol potentie tussen twee smakelijke zinnen.

Hoe is dit gemis ontstaan? De titel en de openingszin geven ons een aanwijzing. Het ideaal is helemaal niet het of zelfs maar een ideaal dat het marsepeinmannetje koestert. Dat voelen we op onze klompen aan. Het marsepeinmannetje is inderdaad gemaakt om opgegeten te worden. Dat is de bedoeling, het ideaal, van de maker van het marsepeinmannetje en later de eter, maar niet van het marsepeinmannetje zelf. En zo komen we bij wat er mist in dit ZKV: de maker. De titel van dit sprookje, Ideaal, verwijst niet alleen naar het ideaal van het marsepeinmannetje uit de openingszin, maar ook naar het ideaal van de schrijver. Zou het niet geweldig zijn als een schrijver alleen de contouren van een verhaal hoefde te schetsen? Alleen de openings- en slotzin hoefde te geven? En dat de lezers dan zelf de rest van het verhaal zouden schrijven? De lezer is niet alleen puur de consument die het marsepeinmannetje opeet, maar ook producent, schrijver, een onmisbare factor in de totstandkoming van het verhaal. Maar in hoeverre is dit een ideaal, en in hoeverre is dit altijd zo bij verhalen? Die vraag wordt in dit ZKV niet beantwoord, maar wel gesteld. Daarom is de slotzin een vraag, en eindigt het verhaal open. Ben jij een marsepeinmannetje? Ben jij als lezer van het verhaal iets wat gemaakt is, een projectie, of ben je een actieve entiteit, iets wat maakt en zelf projecteert?

Het sprookje Ideaal van Sybren Polet gaat dus over de essentie van het lezen en schrijven van verhalen. Het is geen ‘typisch’ Polet-verhaal, maar het geeft wel goed aan hoe hij bezig is geweest de grenzen van de genres waarin hij werkte op te zoeken. In dit geval van het korte verhaal. Het is een goede aanleiding om aan de vooravond van de Week van het Korte Verhaal eens over de fundamenten van het genre te mijmeren.

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.