Friedrich Achleitner 85
De Oostenrijkse architect, architectuurcriticus en -historicus Friedrich Achleitner (geb. 1930) is dit weekend vijfentachtig geworden. In de jaren 50 en 60 behoorde hij tot de legendarische Wiener Gruppe. Hij nam deel aan de ‘literarische cabarets’ in 1958 en 1959, de eerste Europese uitingen van de happening, schreef moderne dialectgedichten, concrete poëzie en prozamontages naast een quadratroman. Een leven lang bracht hij de Oostenrijkse architectuur in kaart, waarbij hij elk gebouw dat hij beschreef zelf had bezocht. Ook wie niet meteen in bouwkunst geïnteresseerd was, las gretig in de vijf delen van zijn Österreichische Architektur im 20. Jahrhundert, al was het maar voor de concieze en pregnante stijl waarin de gebouwen worden beschreven. Sinds 2000 neemt Achleitner zijn literaire pen weer op en schrijft hij met de regelmaat van een klok originele prozaminiaturen, waarin hij woorden en frasen op hun dubbele bodem aftast, speels en onpretentieus aantoont hoe afgrondelijk meerduidig het vertrouwde taalgebruik en ons naar automatisme neigende denken wel niet zijn. Ze werden verzameld in bundels als einschlafgeschichten (2003), und oder oder und (2006) en der springende punkt (2009). Dit jaar is bij Zsolnay/Hanser de jongste bundel verschenen: wortgesindel (letterlijk: woordgespuis, al verwijst de Duitse titel natuurlijk ook naar ‘Wortsinn’, woordbetekenis). Hij opent met een motto van Fritz Mauthner: ‘Taal is een werktuig waarmee je de werkelijkheid niet kunt vatten.’
In Raster #11 publiceerde Hans W. Backx enkele vertalingen van constellaties en de prozamontage ‘de goeie soep’. Het On/ding-nummer van Terras #06 bevat vier vertaalde prozaminiaturen. Een vijfde vertaling, uit de bundel wiener linien (Zsolnay, Wenen, 2004) laat ik hier volgen.
nazarener
een blonde christuskop met lange krullen en een zijdeachtige baard, zo weggelopen uit de school van de nazareners, zoals die op oliegrafieën een eeuw lang de slaapkamers versierde en boven de echtelijke bedden hing, rustte op een wiebelend lichaam dat zich aan de stang vasthield als aan een tussen hemel en aarde gespannen bisschopsstaf. hij keek met diepblauwe ogen de diepte van de wagon in, echt of gespeeld afwezig van geest of op welbepaalde wijze auratisch aanwezig. ik dacht, terwijl ik fijntjes in mezelf lachte, dat de onafgebroken slaapkamercarrière van een cliché toch succes had, onder de afbeelding was een evenbeeld verwekt en gebaard dat zijn voorbeeld nog overtreft. er zijn gedachten die je beter niet ten einde denkt en verhalen die geen slot verdienen. het vergeestelijkte gezicht ontwaakte uit zijn dagdroom, opende zijn fijne, zachtjes gebogen profetenmond en mompelde: verdoeme, na zennik vergeiten oit te stappe.