Gepubliceerd op: vrijdag 16 augustus 2013

Vertaallab 50 Julia Idlis – Деревья разговаривают шёпотом донных вод/ Door fluisterend grondwater spreken de bomen

*

 

Деревья разговаривают шёпотом донных вод, шелестом у корней. Медленные слова капают, как смола или дикий мёд; я знаю, ты сейчас думаешь обо мне, поговори со мной.

Здесь ходят двое, вчера они были тут и резали имена на моей коре; она вся умещалась в его ладони, лёгкая, как прибой. Мне, наверно, больно, я до сих пор плачу горькой смолой; я, наверно, поэтому говорю с тобой.

Их отец иногда приходит, трогает мне кору, пробует на вес яблоки, зреющие к утру, – наливаются ли медовой горечью, сахарною тоской, чтобы было не поймать губами и не удержать рукой. Каждый раз по яблоку падает, обрывается в траву, когда ты там думаешь обо мне, говоришь со мной.

Их отец садовник, он вырастил и тебя; иногда я думаю, может быть, ты мне брат. Но тогда ведь ты должен быть рядом: деревья так не растут, чтобы между тобою и мною – целый его вертоград, зелёные заросли и озёра подземных вод. И я даже не знаю, – когда эти двое приходят, ломают ветки, чтоб развести костёр; когда я чувствую запах дыма у самых своих корней; когда я роняю яблоки и корни свои выдёргиваю из огня – слышишь ли ты меня?

Потому что деревья, не то что люди, умеют идти на зов; и эти двое, которые ходят, – я думаю, и они были деревьями с шелестом у корней, пока он не позвал её, пока он не пришёл за ней. И тогда они встали рядом, и земля их выпустила из рук, и отец-садовник забыл, где они растут. До сих пор ещё в том овраге, откуда она и он, не зарастают воронки ни вереском, ни лопухом; и донные воды обходят эти места стороной, делая землю немой. А я уже забываю язык корневого шелеста, шёпота донных вод, и слова уже не капают, как смола или дикий мёд, а бегут, расплавляя вены, прямо в мою ладонь, посуху, по щекам. Знаешь, я уже не слышу шороха тростника, мне кажется, я держу яблоко, и ветка моя – рука, и мне холодно, я по пояс стою в земле, в этой утренней тишине, с окровавленною росой; слышишь, слышишь меня, я думаю о тебе, приходи ко мне, поговори со мной.

 

*

Door fluisterend grondwater spreken de bomen, het ruist langs hun wortels heen. Woorden druppelen traag zoals wilde honing of hars; ik weet dat je ook vandaag aan me denkt, praat met mij, ik wil het zo graag.

Er loopt hier een stel rond, ook gisteren kwamen zij langs en hebben twee namen gekerfd in mijn schors; nog lichter dan zeeschuim was zij, zij had zo in zijn handpalm gepast. Ik zal wel gewond zijn, ik huil nu nog bittere hars; misschien dat ik dáárom nu tegen je praat.

Hun vader komt nu en dan bij me, beroert mijn schors, weegt de rijpende appels almaar, – zijn ze morgen wel klaar, lopen zij al vol bittere honing, gesuikerd verdriet, voor je handpalm zijn ze te zwaar, met je lippen vang je ze niet. Telkens laat er een appel los, stort een appel neer, als je tegen me praat, als ik in je gedachten ben, telkens weer.

Hun vader is tuinder, ook jou bracht hij groot; ik denk dat jij wel eens mijn broer zou kunnen zijn. Maar dan had je nu bij me gestaan, bomen groeien toch nooit zo ver uit elkaar dat er tussen ons sprake zou zijn van een oord, een gaard, van verwilderde kruiden en poelen onder de grond. En ik weet niet eens – als die twee er weer zijn, als ze vuur gaan stoken en takken breken en ik van de rooklucht vlak aan mijn wortels schrik, als ik appels laat vallen, mijn wortels ontruk aan de vlammen  – of je me hoort?

Want de bomen, anders dan mensen, komen als je hen roept; ook die twee die daar lopen, – ik denk dat ze bomen waren, ritselend in de grond, totdat hij haar riep, totdat hij haar zocht en vond. En dan stonden zij samen, liet de aarde hen los zodat hun vader de tuinder zelf hun standplaats vergat.

Tot de dag van vandaag groeit er kleefkruid noch hei in hun oude ravijn, in de trechters waar zij vroeger stonden, het bodemwater ontwijkt deze plekken, de aarde zwijgt. En ik raak al de taal van de ruisende wortels kwijt, het gefluister van bodemwater, waardoor alle woorden niet langer vloeien als wilde honing of hars, maar mijn aderen schroeien, mijn hand in lopen, op het droge, over mijn wang. Weet je dat me nu zelfs het ruisen van riet ontgaat, ik omvat een appel en dan is mijn hand tot een tak geworden, ik ril van de kou, tot mijn middel in aarde staand, in de ochtendstilte, de bloedige dauw; hoor je, hoor je me nu, je bent in mijn gedachten, kom bij me, ik wil dat jij met me praat.

 

___

Julia Idlis (foto: Marina Kostina)

Julia Idlis (1981, Kaliningrad) is dichteres, journaliste en scriptschrijfster. Zij voltooide haar studie in de letteren aan de universiteit van Moskou en behaalde haar PhD met een scriptie over Harold Pinter. Idlis heeft twee dichtbundels op haar naam staan: Sprookjes voor… (2003) en Lucht, water (2005). Idlis deed onderzoek naar blogschrijven en publiceert regelmatig op het internet.  Zij woont en werkt in Moskou. Bovenstaand gedicht is een selectie uit haar dichtbundel Lucht, water.

foto auteur ©2013 Marina Kostina

Nina Targan Mouravi

Nina Targan Mouravi (“1964) is Georgische van geboorte, in Moskou opgeleid tot beeldend kunstenaar, vestigde zich in 1991 in Nederland, maakte zich de taal eigen, ondertitelde diverse Russische filmklassiekers en debuteerde als poëzievertaler in 2004 met Rusland, Lethe, Lorelei, een bloemlezing uit de Russische poëzie die meerdere drukken beleefde. Later publiceerde zij vertalingen van gedichten door Fjodor Tjoettsjev (Laatste liefde), Osip Mandelstam (Europa’s tedere handen) en Vera Pavlova (Een flinke teug van rook en regen). Zij geeft tweetalige voordrachten en is regelmatig te gast bij de Nederlandse en Vlaamse literaire radio- en digitale tv-programma’s.

Over de auteur

- Rozalie Hirs is redacteur van de LL-serie (Lage Landen-serie) en Vertaallab op Ooteoote. Daarnaast is zij dichter van boeken en digitale media. Zie ook www.rozaliehirs.nl.

Displaying 1 Comments
Have Your Say
  1. Oчењ харашо. Ја љубљу ето песму.