Krakend leer en pennengekras: over de filosofische roman
Door Mathijs Gomperts
Op 3 mei jl. vond bij stichting Perdu het programma De filosofische roman plaats. Deelnemers waren Carel Peeters van Vrij Nederland, Martijn Knol van Tirade, Stephan Enter, en Dirk van Weelden van De Gids. Het programma bestond uit vier referaten, voorgedragen door de deelnemers, gevolgd door een tafelgesprek.
De totstandkoming was te danken aan een blog-post op de Tirade-blog, geschreven door Martijn Knol. Hij haalde daarin een programma aan dat twintig jaar eerder in Perdu plaatsvond. Bij die avond waren onder anderen aanwezig, Carel Peeters en M. Februari.
Februari’s artikel Het regentonrumoer (geschreven voor die avond) was het hoofdonderwerp van Knols blog-post, en hij citeerde gretig: “Ik kan me echt niet herinneren dat ik nog ooit een Nederlandstalige filosofische roman heb gelezen.” (1993, 34) Wat was het dat Februari er toe dreef het bestaan van de Nederlandse, filosofische roman categorisch te ontkennen?
(De referaten zijn hier te beluisteren: Peeters, Knol, Enter, Van Weelden)
1. Februari
In het genoemde artikel van Februari is een van de premissen een vermeende breuk tussen de literatuur en de filosofie. Februari lokaliseert die breuk aan het eind van de negentiende eeuw. Natuurlijk kennen we allemaal de lyrische verhalen over het Modernisme, over het roerige Fin de siècle:
Opgehitst door angsten voor degeneratie nam de literatuur de peilstok ter hand. Constant trachtte men de diepere en hardere werkelijkheid in de literatuur bloot te leggen. Maar het Modernisme was gedoemd vooral een zoekende stroming te blijven en zodoende begaf het literaire milieu zich in een vaarwater waar cynisme en pessimisme hoogtij vierden. De literatuur zou niet langer in haar eigen inhoud hebben geloofd. Ze zocht haar toevlucht in louter stilistische bellettrie. De harde werkelijkheid, de grote antwoorden bleken nergens te bekennen. Enkel wantrouwen tegenover diezelfde ‘werkelijkheid’ en diezelfde ‘waarden’ waren nog onderwerp van schrijven en zoiets ‘diepzinnigs’ als filosofie had daarin bij uitstek geen plaats meer. In de diepte was immers niets dan verraad, vergissing en misleiding. Filosofisch moralisme werd ingeruild voor psychologische perspectieven die geen antwoorden gaven maar juist in twijfel trokken en onderuit haalden. Kortom, al het grote moest versplinterd en in duigen.
Hoewel dergelijke verhalen vreselijk whiggish zijn, is misschien toch niet alles ervan gelogen. En als er tussen de filosofie en de literatuur daadwerkelijk een bekoelde relatie is geweest die zo rond de eeuwwisseling tot stand kwam, dan is dat tenminste opmerkelijk genoeg om er enige aandacht aan te besteden. Februari doet dat, en het resultaat daarvan is een oproep aan ’s Nederlands schrijvers om weer eens een filosofische roman te schrijven. Om de literatuur weer parallel aan de filosofie de vragen te laten stellen die filosofen zich aan het eind van de twintigste eeuw stelden (1993, 35).
Ik weet niet of de verhouding tussen de laat-twintigste-eeuwse postmoderne filosofie en de literaire kritiek voor Februari een doorn in het oog is, of misschien eerder zo onbenullig dat ze geen aandacht verdient, maar wat mij betreft werpt deze verhouding enige vragen op bij de legitimiteit van de zogenaamde honderdjarige radiostilte tussen de twee. Franse filosofie is toch zeker ook filosofie! Misschien niet het soort filosofie dat Februari in gedachte had, maar filosofie niettemin.
Het postmodernisme, wat voor filosofische wangestalte het ook is, stond langdurig aan het stuur van de literaire traditie in het Westen, in de tweede helft van de vorige eeuw welteverstaan. Met de filosofische tradities van de Verlichting en de Romantiek had dat echter nog maar weinig van doen. Zelfs het wantrouwen van het Modernisme had nog genoeg om tegenaan te schoppen, zodat de idealen zo niet als positieve ideeën, dan toch als negatieve schaduwen daarvan voortleefden. Het Postmodernisme is echter een geval apart, stuurloos zo men wil. En de schrijvers en critici die van haar gebruik maken, zitten, zo klinkt het soms, gevangen als ratten op een schip, gedoemd tot een rusteloos dwalen.
Ik vermoed dat Februari iets dergelijks in gedachte had, toen hij zei dat de filosofie en de literatuur al lang het contact hebben verloren. Vanzelfsprekend zijn er literatoren die van de filosofie hebben geproefd; natuurlijk heeft het deconstructie-denken decennialang de vinger in de literaire pap gehad, maar de filosofen proberen misschien wel om voorbij te gaan aan de ziekelijke en wanhopige ironie die het gevolg daarvan is geweest. Men wil in de filosofie voorzichtig weer wat zeggen, hoor ik als ik Februari lees, en het zou de literatuur niet misstaan dat ook eens te proberen. De filosofische vragen zijn met het Postmodernisme niet verdwenen. Sterker nog, het Postmodernisme heeft ze alleen maar aangescherpt.
Toch is het niet fair om het kind zo met het badwater weg te doen. Dat de filosofie, en dan inderdaad vooral de Franse, decennialang achter de eigen staart aan is gehold, dat de literatuur ook meespeelde, betekent niet dat de filosofie zelf in de literatuur nergens te bekennen is geweest. De filosofie heeft inderdaad een tijd lang geen antwoorden durven geven en ik ben er van overtuigd dat de literatuur met dezelfde problemen te kampen had. De oproep van Februari is daarom ook vooral een oproep aan filosofen, naar ik meen: ‘filosofeer weer eens wat, dan schrijven wij er romans over, korte verhalen en novellen!’ En inderdaad dat zou mooi zijn.
Aan de andere kant is het een grove vergissing te denken dat de filosofie stil heeft gestaan, of dat filosofen jarenlang niets hebben gedaan dan met hun handen in het haar zitten. De filosofie heeft niet stilgestaan. Ze heeft nagedacht over rechtvaardigheid, vrijheid (van wil maar ook politiek), ze heeft zich bekommerd over de zich ontwikkelende wetenschappen, over de taal en over de kunst, over ethiek en over politiek. Maar vanwaar dan die paniek over het gebrek aan inhoud in de literatuur, vanwaar die oproep tot meer filosofie? Is het omdat men moe is geworden van het ontmaskeren van machtsstructuren, omdat men niet langer is geïnteresseerd in nieuwe interpretaties van de geschiedenis? Zijn we zodanig doodgegooid met schijnbaar onschuldige begrippenparen, die later door en door corrupt bleken, dat we het verschil tussen waar en onwaar, goed en kwaad, echt en illusoir niet meer durven te beamen? Misschien, maar ik wil er graag op wijzen dat er een hele traditie bestaat, binnen bijvoorbeeld de analytische filosofie die zich van deze twijfels weinig heeft aangetrokken. Nota bene, zelfs de lijn van het structuralisme, post-structuralisme en postmodernisme heeft tot gigantisch krachtige bewegingen geleid en een stem gegeven aan hen die leden onder politieke en culturele onderdrukking. Het tijdperk van ontmaskering is daarom ook steeds een tijdperk van emancipatie geweest en hoe zou zoiets mogelijk zijn zonder dat men de rechtvaardigheid en de vrijheid steeds als positieve idealen op het oog had?
Maar goed, een andere teneur: de stelling dat er in Nederland tussen de filosofie en literatuur weer eens iets moet gebeuren is op zich nog steeds zinvol. De vraag naar de Nederlandse filosofische roman doet mij echter al meteen struikelen over haar tweede deel. Een filosofische roman, wat is dat? Wat heeft dat te betekenen? Vanuit de filosofie van na de talige wending klinkt misschien een wat teleurstellend antwoord: een filosofische roman is die verzameling romans die iets van doen heeft met de filosofie en als zodanig door een familiegelijkenis wordt verenigd. En helaas moet ik dus toegeven dat het ondoenlijk is om, zoals Februari voor ogen heeft, de roman over de rector van de filosofische faculteit of die die is geïnspireerd door Russels Geschiedenis van de Westerse filosofie, uit te sluiten. Ook dat zijn filosofische romans. Niet dat dat predicaat ze op welke manier dan ook interessanter of belangrijker maakt. Februari lijkt alleen iets te verwachten van een bepaald soort filosofische roman. Namelijk het soort, dat maatschappijkritisch is, dat zich mengt in debatten die nog aan de gang zijn en daar een licht op werpt dat vanuit de filosofie onmogelijk geworpen zou kunnen worden. En dat, geef ik graag toe, is inderdaad een soort roman dat we goed zouden kunnen gebruiken, op maatschappelijk niveau, op het niveau van zelfreflectie en op het niveau van geschiedsinterpretatie.
2. Peeters
Welnu, hoe staat het in dat verband met de posities van de verschillende sprekers? Hoe verhouden hun referaten zich tot de problematiek? ‘Literatuur en antwoorden, dat is zoiets als water en vuur,’ zegt Carel Peeters. Antwoorden waarop? vraag ik me meteen af. Kampt de literatuur dan met bepaalde vragen? Dat zou mij zeer interesseren. Als de literatuur namelijk met bepaalde vragen worstelt dan zou dat betekenen dat de literatuur kritisch is. Ze mag dan geen antwoorden geven, maar ze is tenminste kritisch.
Volgens mij is dat ook wat Peeters bedoelt als hij zegt dat er vooral sprake is van een gebrek aan wijsheid in de literatuur, dat het vooral om botsingen tussen personages gaat die het leven niet onder de knie hebben. Maar is dat drama werkelijk het enige wat op dit punt op te merken valt? Zijn de uitwerkingen van het menselijk drama in goede romans niet doorspekt met filosofisch inzicht? Gaat het niet, zoals Peeters zegt, altijd over wilsvrijheid, over de worsteling met de werkelijkheid? Gaat het niet over de vervaagde grenzen tussen goed en kwaad? Ja, daar gaan romans vaak over en toegegeven, het soort geestelijke vrijheid dat vies is van de wereld, het soort dat Peeters de idealistisch-humanistische vrijheid noemt, is nergens te bekennen. Dat is de vrijheid van de kluizenaar. De vrijheid die bestaat in het jezelf terugtrekken uit de causale keten die de wereld is. De vrijheid daarentegen waar we volgens Peeters ieder strobreed van moeten verdienen, waar we dagelijks voor door het stof moeten, dát is de échte vrijheid.
Maar waarom mag dat geen antwoord zijn? Is dit niet iets wat we uit goede literatuur zouden moeten leren? Dat juist de vrijheid van de verbeelding en het idealisme het niet redden in de materialistische loopgraven van de twintigste en eenentwintigste eeuw… Dat het leven moeilijk is, dat we niet altijd allemaal helden zijn. Wat is er mis met zulke lessen? Moralistisch kan je ze niet noemen. En ze klinken niet uit het holle vat der retoriek. Daar zijn ze te kritisch voor. Peeters, waarom geen antwoorden? De filosofie is vol van bevochten en verdiende vrijheid, van vrijheid die voortkomt uit autonomie, zelfbeheersing, uit emancipatie, uit strijd en zingeving. Als de literatuur daar wat van vindt, dan is dat toch fantastisch!
3. Knol
De manier waarop Knol over Foster Wallace spreekt, hem op schild tilt, getuigt van grote eerbied. Infinite Jest, zou de roman zijn die de literatuur weer heeft vlotgetrokken. De zandbank fungeert in die beeldspraak dan blijkbaar als de postmoderne ironie. Goed dat iemand dat heeft gedaan! is het eerste wat ik denk. Maar, ‘dankzij de filosofie’ was dat mogelijk, aldus Knol. En dat roept bij mij nou weer bepaalde vragen op. Is de filosofie het tegengif tegen de postmoderne ironie? Wat is het dan dat de filosofie zo’n zalvende werking geeft? En waarom komt die juist in een heel ander medium, zoals de literatuur, goed uit de verf?
De postmoderne ironie is evenzogoed in de filosofie te vinden als in de literatuur, denk aan Rorty, Irony Contingency Solidarity. Hoewel deze vorm van ‘filosofische’ ironie (in de traditie van de Socratische) me veel meer aanspreekt dan de literaire. De filosofische ironie is namelijk altijd alleen een formele ontkenning. Socrates veinst onwetendheid, maar zo leren we ook: dat maakt hem de wijste man op aarde (dat er een vrouw is die hem kan troeven spreekt voor zich). Bij Rorty is de ironie ook een deugd, geen kwaal. De ironie is het inhouden van de teugels, een rem op het extremisme, fundamentalisme en dogmatisme. Maar in de literatuur is de ironie een zandbank. Merkwaardig. De literatuur wil diep vaarwater en hoopt dat de filosofie die koers kan helpen varen.
De vrijheid die Foster Wallace bepleit in bijvoorbeeld This is Water, draait om het kiezen, choose with care. Ik vat dat op als een Spinozistische vrijheid. Een vrijheid van mensen die niet zomaar op de stroom meegevoerd willen worden, maar die willen bepalen aan welke kant van de rivier en in welke houding. Word de oorzaak van je eigen leven! Praktisch gezien is het voordeel daarvan altijd een vorm van geluk. Ook Wallace ziet dat. Kies hoe je over anderen denkt, hoe je in het leven staat, met welke mind set je door de supermarkt slentert en hoe veel road rage je in de file voelt, en we krijgen een betere wereld. Zelfs als je vermoedt dat je het meestal bij het verkeerde eind hebt, dat we grotendeels gedetermineerd worden, en dat de wereld maar een schimmig, akelig oord is, oftewel ironie.
De ironie van Wallace heeft op dat punt veel weg van de filosofische ironie, van de ironie die de sofisten het vuur aan de schenen legt, die voor solidariteit kan zorgen. Ze wil namelijk iets positiefs bereiken, een bepaalde inspiratie of aanzet tot geluk en het goede leven. Veel van de ironie die je in de literatuur tegenkomt is eerder cynisch zoals de reveaanse ironie die Bas Heijne (2011) en Merijn Oudenampsen (2013) aanhalen. “Ze moesten een brandende poppenwagen je kutwerk binnenrijden,” wil Pannekoek graag roepen, als er weer zo’n kunstenares op bezoek komt (Reve, 1967). Hij houdt beschaamd zijn mond, maar de toon die we hier horen is tekenend. Alles moet kapot, maar we doen leuk alsof dat grappig is, alsof het een spel is omdat we doodsbang zijn dat we de grondslagen voor onze ironie ineens op moeten dissen, dat iemand vraagt waarom wij dat vinden. Mensen zoals Reve vinden helemaal niets. Die blijken altijd als je doorvraagt net een grap te hebben gemaakt.
Die versie van de ironie is misschien wel eens heel giftig geweest voor de literatuur. Ze heeft natuurlijk het een en ander omver geschopt, maar daarvoor heeft ze niets in de plaats gebouwd. Misschien verwacht Knol dat van de filosofie: dat de filosofie in de as van de ernst weer wat rommelt met mortel, met een troffel en een kuip, met wat bakstenen. Dat we even een fundament leggen voor wat goede romans. Of misschien heeft Foster Wallace dat al wel gedaan. Dan heeft hij de literatuur niet vlotgetrokken van de zandbank van de postmoderne ironie, maar heeft hij juist bodem onder de voeten gegeven om op te kunnen bouwen. Dat klinkt al beter dan de koers naar diepe wateren. Want als we van het Postmodernisme iets hebben geleerd, is het dat we al te diepe wateren niet moeten vertrouwen. Maar laat de literatuur vooral wat bouwen, en gebruik vooral de iets ernstigere variant van de ironie die de filosofie te bieden heeft. Bouw samen, en lach gerust. Speel! Dat mag gewoon, zelfs als het een serieuze zaak betreft.
4. Enter
Enter doet dat uitgebreid in zijn romans. Hij toont zich keer op keer meester van de literaire stijl en weet naadloos te schakelen tussen eerste persoonsperspectief en derde persoons. Hij rijgt de vrije indirecte rede al spelend door de dialogen heen, zoomt in, zoomt uit, vliegt op en gaat in vogelvlucht verder. Zijn opvatting, dat het schrijven van een filosofische roman “het betrouwbaarste recept [is] om een boek te krijgen dat is gebouwd om een star geraamte dat aan alle kanten opzichtig uit het vlees […] tevoorschijn steekt” is in die context niet verbazingwekkend. Toch is de speelse wijze waarop Enter zich enige expliciete, theoretische ‘diepte’ ontzegt niet direct ironisch van aard. Als er al ironie in zijn werk schuilt dan steekt die er in dat hij juist weigert zijn handen aan de filosofie vuil te maken, terwijl de grote levensvragen er overal doorheen schemeren. Enter heeft makkelijk praten omdat hij een ernstig mens is, een mens met diepte. Dat blijkt uit elke plooi van zijn gezicht, uit elke lettergreep die hij spreekt, elk woord dat hij publiceert. En voor ernstige mensen dreigt het gevaar van de oeverloze ironie niet zo, zelfs niet als zij spelenderwijs schrijven.
Misschien dat we ons de wijze waarop Enter schrijft als voorbeeld kunnen nemen. Men behandele dezelfde vragen als de filosofie (de literatuur doet dat altijd al volgens Enter) maar dan zonder de filosofie daar direct bij te betrekken. Een dergelijke receptuur zou mij persoonlijk in ieder geval behagen. Waar is de literatuur anders nog goed voor? Als een filosofische roman niet meer is dan een een-op-een vertaling van filosofische theorieën dan is zij niets meer dan de sacharine in de vitaminepil, zoet maar voor de spijsvertering oninteressant. Ook moet de literatuur niet een soort ‘filosofie voor de dommen’ worden, dat je bij wijze van spreken, een roman over autonomie gaat lezen omdat je Kant te moeilijk vindt. De literatuur streeft zelf juist naar een bepaalde autonomie. Soms door te zeggen dat ze een klinisch spel is dat los staat van al het andere, soms door zich onaanspreekbaar te maken in haar infinite jest maar soms ook doordat ze gewoon zelf wat te zeggen heeft. Ja, gewoon op eigen houtje wat zeggen, en natuurlijk mag dat over dezelfde vragen gaan die de filosofie zich ook stelt. Waar ik het echter niet mee eens ben is dat alle goede literatuur dat altijd al doet. Sommige literatuur stelt zich die vragen niet, of zelfs expliciet niet zoals die van Reve dat soms lijkt te doen. Die vragen spelen daar wel, maar ze worden steeds opnieuw niet gesteld.
5. Van Weelden
Tenslotte is er Van Weelden. Ik kan niet anders zeggen dan dat zijn opvatting over de filosofie mij sterk doen denken aan een mengsel tussen die van Foucault en Latour. Beide zijn filosofen die er een sport van hebben gemaakt de bestaande kennis te ontmantelen en te laten zien wat voor machtsstructuren er aan ten grondslag liggen. Kortom, er is altijd iemand die wint. Of, kennis is macht. Ergens lijkt het ook altijd weer om een vorm van ideologiekritiek te gaan, hoewel de droom van de geestelijk demiurg achter het gordijn zelf ook al lang is ontmaskerd. Dat is het angstaanjagende van dit soort theorieën. Alles is bedrog, maar er zit niemand achter het gordijn die de touwtjes in handen heeft.
Begrijp me niet verkeerd, ik ben er helemaal voor om te ontmaskeren wat er te ontmaskeren valt. Doe dat vooral, en ‘Ja’ als er ergens kennis wordt geproduceerd in dienst van de machthebbenden, dan ben ik er ook voor om daar eens flink tegenaan te schoppen. Dat is ook de taak van de filosofie. Aan de andere kant draagt de literatuur op dit punt ook haar steentje bij. Dat is tenminste de opvatting van Van Weelden. Hij gelooft dat de bijzondere positie van de literatuur, als ‘kunstmatig’ medium haar toestaat met een buitengewone afstand en neutraliteit naar het leven te kijken. Als er een manier is om te ontsnappen aan het web van macht en kennis dan is dat misschien dus wel via de literatuur. Zij begeeft zich buiten de dominante structuren van macht en kennis en kan een kritisch licht werpen op die structuren zelf. Op die manier vervult de literatuur een functie die zeer verwant is aan de functie van de filosofie à la Van Weelden. Ontmaskeren, ontdekken, blootleggen, onthullen, opgraven, etc. Of het nu piramides zijn of maatschappelijke ongelijkheden, schatkisten of rottende begrippenparen, het maakt niet uit.
Maar is het echt zo dat de literatuur een neutrale positie in kan nemen? Ik moet zeggen dat ik daar sceptisch over ben. Is niet ook de literatuur altijd (tot op zekere hoogte) een afspiegeling van de dominante kennis- en machtsstructuren? We vinden immers in de slaventijd weinig postkoloniale literatuur, en in de jaren vijftig weinig boeken over sterke, zelfstandige vrouwen. Is het niet zoals op ieder ander gebied juist een uitzondering dat de literatuur de gevestigde orde aan de tand voelt? Ik vermoed dat er veel mensen zijn die dat zouden beamen, dat er mensen zijn die zouden ontkennen dat het überhaupt de taak van de literatuur is om zich met zulke dingen te bemoeien. De literatuur is een vorm van kunst, zouden zij zeggen. En kunst hoeft niets. Kunst hoeft alleen goede kunst te zijn. Of ook, kunst is autonoom! Zo denken bijvoorbeeld degenen die louter nog het letterenspel van mooie woorden en zinnen spelen.
Ik denk dat Van Weelden er gelijk in heeft dat de literatuur, parallel aan de vragen die bijvoorbeeld de Franse filosofie stelt, kennis- en machtsstructuren kan ontmaskeren. Of dat vanuit een ver verwijderd vacuüm gaat betwijfel ik. De literatuur is geen satelliet in een baan om de aarde. Schrijvers zijn geen ruimtevaarders. Ze staan gewoon met beide voeten op de grond en zelfs als hun verbeelding ongekende hoogte bereikt, moeten ze altijd nog van binnen uit en van onderop de aanval inzetten. Dat is juist het venijnige aan kennis en macht. Je kan je er niet buiten begeven. Er is geen luchtledige, geen niemandsland, geen onbewoond eiland waar je in je eentje de verbeelding de vrije loop kan laten gaan. Er is alleen deze wereld, waar sommige schrijvers wel degelijk iets proberen te zeggen. En als Van Weelden zich tot hen rekent, dan is dat volgens mij een goede zaak.
Literatuur
Februari, M. ‘Het regentonrumoer’ Post Perdu. No. 1. Mei 1993. Stichting Perdu. Amsterdam
Heijne, B. ‘Vieze vingers’ 14 mei 2011. www.nrc.nl
Oudenampsen, M. ‘GeenStijl en de dubbele bodem van de rechtse ironie’ 13 juli 2013. www.joop.nl
Reve, G. K. van het. Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard. Rap. Amsterdam: 1967