HET DEBUUT VAN WITTE RAAF tweede acte, deel XVIII
Op uitnodiging van Astrid gaan A. en ik later die week een borrel drinken bij Michiel. We fietsen de Kinkerstraat door, slaan na de brug af naar links en volgen de Witte de Withstraat tot het stoplicht bij de T-kruising. Twee evenwijdig aangebrachte straatnaambordjes op naast elkaar gelegen huizen markeren de scheiding tussen de De Clercqstraat en de Jan Evertsenstraat. Nummer zeven van die laatste straat is een portiek naast de etalage van kantoorboekhandel Gebroeders De Winter. Ik druk op de bovenste knop van de koperen bel en meteen springt met een scherpe klik de statige, donkerbruin gelakte voordeur open. We beklimmen drie trappen om op de laatste overloop te worden verwelkomd door een gedrongen jongen, die het restant van zijn haar in een staartje draagt: Michiel; met zijn doorrookte stem noodt hij ons binnen. Astrid groet vanuit de keuken, vraagt ons plaats te nemen in de huiskamer en draagt voortvarend flessen en hapjes aan. De bollekens en de snacks smaken. We maken een ronde door het huis, dat voor ons begrip geen kinderachtige afmetingen heeft en ook hoog is, hetgeen het ruimtegevoel nog versterkt. Ook het balkon pleit ervoor overstag te gaan, maar er is toch iets aan de etage dat me niet bevalt. Een niet direct benoembare dreiging die zich ook door het afsluitende flesje bier niet laat wegspoelen. Mij hullend in vaagheden nemen we afscheid.
Opgelucht laten we De Baarsjes achter ons en zoeken onze toevlucht bij Het Plakkaat, waar de barman ons als verloren gewaande kinderen binnen haalt en op een rondje van het huis trakteert. We nemen plaats bij het raam aan het korte stuk van de bar en proosten. Thuis is waar het hart klopt.