Gepubliceerd op: dinsdag 27 november 2012

Argumentenvrije literatuurkritiek

Onlangs plaatste Mark Cloostermans een rijtje kanttekeningen bij Joost Nijssens’ ABC van de literaire uitgeverij op zijn blog. Een van die kanttekeningen ging over de literaire kritiek – of meer bepaald, over De Reactor. Daar bespreken, zo merkt Cloostermans op, auteurs andere auteurs die zich in elkaars literaire netwerk bevinden. Bert Van Raemdock liet al zien dat Cloostermans’ opsomming het niveau van de verdachtmaking nauwelijks overstijgt, dus daar hoef ik geen woorden aan vuil te maken. Wel wil ik een poging doen om het complotdenken hier te overstijgen en Cloostermans’ bezwaren in een breder perspectief te plaatsen.

Laten we er een literaire kritiek bij pakken. Niet een die op De Reactor geplaatst is, maar een onverbiddelijke klassieker: Willem Kloos’ bespreking van Herman Gorters Verzen uit De Nieuwe Gids. Je weet wel, die waarin Kloos beweert dat ‘dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn’. Kloos besteedt meer dan de helft van zijn bespreking aan hele andere onderwerpen dan Gorters Verzen: ‘oer-menschen’, ‘de groote essentieele onwaarheid der menschentaal’, het keurslijf van de grammatica, de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur.

Dat doet hij niet omdat hij een onverbeterlijke kletskous is. Voor Kloos komt zijn oordeel over een literair werk voort uit zijn visie op de mens, op de vraag wat taal is en op zijn inschatting van waar het heen moet met de literatuur; kwesties die ook nog eens nauw met elkaar in verband staan. Daarom neemt hij de tijd om te beargumenteren waarom hij vindt wat hij vindt.

Literaire kunst – het is meer gezegd – is de in woordgeluid weergegeven emotie van een individu. Als ik b.v. zeg, dat die lucht zoo mooi is, en ik wil daarmee uiting geven aan wat ik voel op het oogenblik, dan zijn die woorden daarom volstrekt nog niet kunst. Want ik nam een voor ieder voorhanden expressie om duidelijk te maken mijn persoonlijke emotie, maar sprak volstrekt niet die individueele emotie, die toch omdat ik physiesch en psychiesch anders ben dan andere menschen, heel anders moet zijn dan wat elk ander mensch bij die zelfde mooie lucht gevoelt, op mijne eigene individueele wijze uit. Want duizend menschen zullen zeggen, die zelfde lucht ziende, ‘wat is die lucht mooi!’

Op die manier opent Kloos het debat: hij legt zijn intellectuele kaarten op tafel door zijn redenering inzichtelijk te maken. Je kan het met hem eens of oneens zijn, dat wil zeggen: Kloos’ bespreking nodigt uit om met (aanvullende) argumenten voor of tegen te komen. Van zijn beweringen is vaak niet eens vast te stellen of ze objectief waar zijn of niet – al lijkt het me onwaarschijnlijk dat de ontwikkeling van het spraakvermogen zo gegaan is als Kloos zich voorstelt. Het gaat ook helemaal niet om objectiviteit, maar om intersubjectiviteit: het vermogen van de recensent om zijn individuele opvattingen zo over te brengen dat ze inzichtelijk en (eventueel) weerlegbaar worden.

Iets dat in dit geval ook gebeurd is. Jaren later schreef Martinus Nijhoff kritieken waarin een taal- en literatuuropvatting naar voren kwam die te lezen is als een reactie op Kloos’ beweringen. Als literatuurkritiek op deze manier functioneert, doet het er ook helemaal niet meer toe of Kloos bevriend was met Gorter of niet. Over Kloos’ gevoelens voor Gorter kunnen we uiteindelijk slechts speculeren, maar het is duidelijk dat achter Kloos’ bespreking óók literair-politieke motieven schuil kunnen gaan. Het was immers in Kloos’ belang om met Gorter de beweging van de Tachtigers (waarvan zij beiden deel uitmaakten) een opkontje te geven. Met een bespreking als deze komen de (onderling verwante) opvattingen van beide auteurs op de voorgrond, ter lering, ter vermaak, maar zeker ook ter wederlegging.

In dit opzicht is Cloostermans’ tirade slechts een symptoom van een (verontrustend) ziektebeeld. Je kunt dit neokritiek noemen, een verschijnsel dat volgens Geert Buelens ook de literaire kritiek in zijn greep begint te krijgen. Buelens: ‘een vorm van kritiek die niet langer gericht is op de analyse van structuren of sociale constellaties, maar die radicaal subjectief is.’ Wanneer je het verschijnsel bekijkt minder vanuit het mens- en wereldbeeld dat uit de kritieken spreekt dan vanuit de omstandigheden waarin de kritiek moet ontstaan, moet je concluderen dat er vaak überhaupt geen ruimte of gelegenheid meer is om een redenering op te zetten. Hoe kan je het immers voor elkaar krijgen om in 150 of 200 woorden uiteen te zetten wat je verwacht van de literatuur? En hoe draagt zo’n uiteenzetting bij aan de nieuwswaarde van het kranten- of tijdschriftartikel dat de recensie ook is? Welke recensent is überhaupt nog te betrappen op een uitgesproken en coherente literatuuropvatting? (Ik wil overigens niet beweren dat iedere boekbespreking zo’n uitgebreide poëticale exercitie zou moeten zijn als die van Kloos, maar wel dat daar ruimte voor zou moeten zijn, als dat opportuun is.)

Wanneer het niet mogelijk is om fundamentele uitspraken te doen over literatuur, krijg je een kritiek die zich in een intellectueel vacuüm bevindt. Ook de vraag of de recensent te goeder trouw (‘objectief’) is, kan niet beantwoord worden. Vanuit die gedachte zijn veel critici huiverig voor de suggestie dat ze een persoonlijk (of literair-politiek) belang zouden kunnen hebben bij het schrijven over bepaalde auteurs.

Dat is natuurlijk te begrijpen. Alleen de schijn van belangenverstrengeling is al genoeg om niet serieus genomen te worden als criticus. Vooral als je niet kan laten zien dat je goede argumenten hebt om een bepaald oordeel te vellen.

Wie echter denkt dat het probleem van de (eventueel) bevooroordeelde recensie opgelost is wanneer de recensent zich niet uitspreekt over bekenden, vergist zich. De onbevoordeelde recensie bestaat niet; de taak van de recensent bestaat er juist uit om zijn uitgangspunten uit te spreken, omdat deze de basis zijn voor zijn oordeel. Anders gezegd: mij interesseert het niets of Frits Paulien kent, omdat ik ervan uit ga dat ik wel aan Frits’ recensie kan zien of zien of zijn argumenten iets waard zijn of niet. Vind ik geen argumenten, dan kan het mij sowieso niets schelen wat Frits van Pauliens boek vindt, of hij haar nu wel of niet kent, of mag, of aantrekkelijk vindt.

De angst om aangezien te worden voor een nepotistisch boekbespreker is wijdverbreid. Ik zat eens in een zaaltje te luisteren naar een discussie tussen critici die voor ongeveer driekwart van de spreektijd bestond uit ingewikkelde causerieën over wat de maximale mate van persoonlijk contact was die de recensent zich met de auteur mocht veroorloven zonder zijn geloofwaardigheid op het spel te zetten. (Het entreegeld mogen jullie houden SLAA, maar mag ik die avond van mijn leven terug die jullie voor mij verspild hebben?) Bij De Reactor laten recensenten regelmatig boeken aan zich voorbij gaan omdat ze de auteur kennen.

Ik vind dat op zich niet kwalijk, alleen zonde van de tijd en moeite die in dat vermijden van bekenden gestoken wordt. Problematischer wordt het wanneer iemand de redenering omdraait. Wanneer de recensent die zich niet met de perceptie op zijn literaire familiebanden bezighoudt, automatisch beschuldigd mag worden van het recenseren om die banden te versterken of om er zelf voordeel uit te halen. Wanneer voorzichtigheid achterdocht wordt en ieder lijntje tussen recensent en auteur bewijs wordt voor de kwaadwillendheid van beiden. Wanneer kwesties van literaire verwantschap of gedeelde interesse alleen uitgelegd worden in termen van geld en macht. (Reality check: literaire macht (wat dat ook wezen mag) wordt nauwelijks nog via recensies verspreid, de invloed van besprekingen op de boekverkoop is gering en in het land waar ik woon is de subsidie op literatuur vakkundig doodgemaakt.)

Het probleem is niet dat recensenten en auteurs in dezelfde kringen verkeren. Het probleem is dat recensenten geen ruimte hebben om hun opvattingen te verkondigen, het niet willen of niet kunnen. Wanneer de kritiek argumentenvrij wordt, is ze ofwel inwisselbaar voor iedere andere mening, ofwel altijd verdacht. In beide gevallen is ze tandeloos. Dat lijkt me heel wat erger dan dat Ton van ’t Hof een bespreking over een boek van Sven Vitse schrijft.

Over de auteur

- Jeroen van Rooij schrijft. Onder meer 'De eerste hond in de ruimte' (roman, 2010), 'Het licht' (roman, 2012), poëzie in Parmentier en DW B, essays in nY, kritieken op De Reactor en lezingen in Perdu. Hij woont en werkt in Amsterdam.

Displaying 9 Comments
Have Your Say
  1. Nepotisme is niet het probleem. Het probleem is: er is niets buiten de eigen vijver, die gek genoeg wel uit twee modderige restjes vijver bestaat: Oote en Fukushima.

  2. Het benieuwt me wel of Chrétien Breukers die bewering met wat cijfermateriaal zou kunnen adstrueren. Cloostermans had met vlijtig speurwerk een of twee kritiek-kringetjes gevonden en daar een totale roeptoeteranalyse aan opgehangen, maar ik heb niet de indruk dat b.v. de huidige voorpagina opvallend veel boeken van medewerkers telt.

    Ook aardig dat deze ‘kritiek’ (al of niet neo) op het Reactor-beleid compleet spiegelbeeldig is aan de kritiek die ook wel gehoord werd, dat het platform juist te democratisch zou zijn en te weinig canoniserend.

    Zelf lees ik het liefst kritiek als de criticus er een literair punt in ontwikkelt dat hem of haar aangaat. Persoonlijk zou ik dat binnen de NL poëzie kunnen doen aan de hand van misschien niet meer dan, pakweg, vijftig dichters.

    Waarvan ik er dan nog velen ken ook, trouwens. Dat komt omdat ik mensen die interessant werk maken graag leer kennen en mensen die werk maken dat me niet heel erg boeit zelden opzoek.

  3. Het punt is en blijft: binnen een kleine kring bevoordeelt men alleen elkaar. Dat wordt dan ook nog eens gedaan op zogenaamd ‘verschillende’ ‘fora’. Die niet van elkaar verschillen, maar door almaar dezelfde mensen worden gevuld, als ze al worden gevuld. De onderlinge verwijzingen (naar Perdu, naar elkaar gezellige uitgaven, naar elkaar) zijn niet van de lucht.

    En wat Fukushima betreft: daar is de vierde fase van de meltdown bereikt. Daar worden af en toe wat stukjes geplaatst om de wind die door de lege vertrekken heerst een beetje te temperen.

    Zoals ik hierboven al zei: enig nepotisme is prima. Wat Vriezen in zijn laatste twee alinea’s zegt: deed hij dat maar eens.

    Cloostermans honen, tot slot, hoort er ook een beetje bij. Vanuit je gesubsidieerde occupytent een beetje de criticus die wel elke week een stuk schrijft verdacht maken. Want die legde de vinger op een van de zere plekken.

    Ondertussen is er geen nieuws meer te zien op Oote en wordt er nauwelijks een recensie geplaatst op Fukushima. Maar daar hoor je niks over.

  4. Jeroen van Rooij zegt:

    Verbazingwekkend. Of ik heb vreselijk gefaald in mijn poging om dat gemurmel van Cloostermans in een breder perspectief te plaatsen, of er is hier iemand die de discussie weer op zijn allersmalst wenst te voeren en daar bliksemsnel in slaagt.

  5. Wat is er precies smal aan de vraag: waarom staat er geen nieuws meer op Oote en waarom is Fukushima niet in staat om met 73 critici af en toe een recensie te plaatsen?
    Dit is een vraag die niet beantwoord wordt. Het gemurmel van Cloostermans, dixit Van Rooij… Cloostermans schrijft, zoals gezegd, regelmatig kritieken… de medewerkers van Fukushima niet…
    Dus laat jullie minachting eens varen en kom met een antwoord.

  6. Marije Koens zegt:

    Vijver en kring..ik vind het onhandige, of eigenlijk misplaatste metaforen. Vijver en kring suggereren een grens die niet bestaat…Oftewel, het is niet bij voorbaat uitgesloten dat de toekomstige bundel van Chrétien Breukers een goede recensie krijgt op de Reactor. (Of zit Chrétien Breukers in dezelfde kring, uitgedroogde vijver, modderplas, whatever..)

    In plaats van bepaalde mensen aan elkaar te verbinden en van nepotisme te betichten, zou Mark Cloostermans er goed aan doen op z’n minst een poging te wagen de literaire opvattingen van de clan die hij beschrijft in kaart te brengen (vgl. Nieuwe Politieken). Ook niet per se interessant, maar in elk geval gericht op een analyse van literaire voorkeuren (van mijn part van een literair discours). Ik voorspel dat hij het lastig gaat krijgen…Want, nogmaals, die kring die hij beschrijft bestaat volgens mij niet (of is veel groter dan hij beschrijft).

  7. “Ook niet interessant.” Ja, dat is pas bemoedigend! Enne… wie is Marije Koens? Even googlen… ach, ja.

  8. Alle goede schrijvers zijn mijn vrienden, en onder mijn vrienden zijn gelukkig een paar goede schrijvers. That’s all ye know on earth, and all ye need to know.

  9. Jack Segbars zegt:

    Sweet lord, een sneer in een -‘kuch’- polemische uiteenzetting over de kwaliteit van literatuurkritiek richting de opponent, gebaseerd op google research.. Die polemiek toch.