Gepubliceerd op: dinsdag 7 februari 2012

De woedende berusting van Ingmar Heytze

(dit stuk is onderdeel van de blogtour rondom de nieuwe bundel van Ingmar Heytze: Ademhalen onder de maan)

Ik weet nog goed hoe ik, nog niet zo lang daarvoor gestopt met mijn werkzaamheden voor Stichting Perdu, een keer door de theaterzaal aan de Kloveniersburgwal liep. De zaal was vol, er had een bundelpresentatie plaatsgevonden. Ineens hoorde ik achter me, in het voorbijgaan: ‘Dat is toch zo’n academische dichter?’

Ik moest onmiddellijk denken aan de jaren ’90, toen ik als niet-student in een studentenhuis woonde met letterenstudenten. Het was de tijd van Ilja Pfeijffers essay over de verstaanbaarheid in poëzie, de coup van Serge van Duijhoven en Olaf Zwetsloot op de Nacht van de Poëzie, en het debuut ‘De allesvrezer’ van Ingmar Heytze bij Uitgeverij Kwadraat. In die tijd maakte ik, net als Heytze onlangs in de Volkskrant en op de Contrabas, ook gebruik van het scheldwoord ‘academisch’, en voor de duidelijkheid: ik was het niet. Het waren die vermaledijde letterenstudenten, die van die keurig verantwoordbare poëzie hielden, gedichten beoordeelden op formele criteria, spraken van ‘vakwerk’, ‘kwaliteit’, ‘vorm en inhoud zijn op elkaar afgestemd’. Toen ‘De allesvrezer’ van Heytze verscheen, dacht ik: naast die academische braafheid zit er toch wel iets in. Ik vond Heytze dus, voor een academische dichter, best interessant.

Natuurlijk valt er wel het een en ander tegen die redenering in te brengen, maar ik wil er, tegenover dat stuk van Heytze, maar mee laten zien hoe flexibel de inhoud van het woord ‘academisch’ kan zijn. Of liever: dat het een woord is dat niets verduidelijkt, maar alleen de gebruiker ervan positioneert ten koste van degenen die met het woord worden aangeduid. Ik moet zeggen dat het me nogal verbaasde dat Heytze het nog altijd nodig acht zich langs die weg een publieke identiteit aan te meten. En vooral: dat hij kennelijk denkt dat het zijn poëzie goed doet.

Het gaat ook mank in zijn stuk. Heytze omschrijft zijn poëtica als ‘lustbeleving’, ‘entertainment’, maar komt met een ronduit ethisch (en prachtig) citaat van Susan Sontag om dat te onderstrepen: ‘Our task is not to find the maximum amount of content in a work of art, much less to squeeze more content out of the work than is already there. Our task is to cut back content so that we can see the thing at all.’ (Is er trouwens een quote die beter past bij de overigens zeer verhalende poëzie van F. van Dixhoorn dan deze van Sontag?)

Heytze haalt voor de duiding van zijn versie van ‘academisch’ ‘professor’ Yves T’Sjoen erbij, die in Ons Erfdeel in een essay over Mark van Tongele (dat u hier kunt lezen) het volgende stelde:

Schrijvers zijn per definitie schatplichtig aan de taal. Ze kunnen – algemeen geformuleerd – op twee manieren met hun materiaal omspringen. Of ze doen alsof, of ze zijn zich bewust van de onmacht van de taal en problematiseren hun materiaal. Tot die eerste groep – de believers – rekenen we de dichters die denken hun gevoelens, de gebeurtenissen, hun ervaringen probleemloos en direct in taal te kunnen omzetten. Tot de tweede categorie – de nonbelievers – rekenen we onder meer de taalgerichte dichters (zoals Hans Faverey en Paul van Ostaijen, twee dichters met wie Mark van Tongele iets heeft), die in hun werk de grenzen van de taal verkennen. Deze dichters zijn gefascineerd door wat we gemeenzaam noemen ‘het onzegbare’ (niet toevallig een sleutelbegrip in Mark van Tongeles jongste bundel Luchthonger): zij gaan in hun schriftuur op zoek naar wat zich buiten de rationele kaders bevindt: het niets, de leegte, het andere, het onverstaanbare, het onzegbare. Ze blazen de taal op door haar te herstructureren, te hercombineren en te vervormen. Zo proberen zij dat andere in de taal aanwezig te stellen. Tegenover de eenduidigheid plaatsen zij de meerduidigheid, tegenover het statische de dynamiek, tegenover de orde het vrije spel van de organische woekering.

Ik ben het met Heytze eens dat het onderscheid dat T’Sjoen maakt tussen believers en nonbelievers een beetje mal is (al is het wel duidelijk dat T’Sjoen het onderscheid dik aanzet omdat het binnen het essay een retorisch doel dient, namelijk het duiden van de poëzie van Mark van Tongele). Maar wel om andere redenen dan Heytze in zijn stuk aanvoert.

Want hoe kun je in vredesnaam een nonbeliever zijn zonder bereid zijn een believer te worden, en vice versa? Natuurlijk, je kunt op zoek gaan naar dat wat zich achter de rationaliteit bevindt (overigens een zeer on-academische onderneming als je het mij vraagt), maar wat gebeurt er als die zoektocht je wat oplevert? Dan word je voor de vraag gesteld of je van een nonbeliever wat betreft die vondst verandert in een believer. Op die vraag kun je natuurlijk ‘nee’ antwoorden, maar het is geen optie om die vraag te ontkennen. Tenzij je de Kopland-poëtica aanhangt: wie gevonden heeft, heeft slecht gezocht. Maar ten eerste lijkt me dat binnen het gemaakte onderscheid de Koplanders juist tot de believers behoren, en niet tot de nonbelievers. En ten tweede is wie bij het zoeken niet bereid is om te vinden eigenlijk gewoon niet echt een zoeker.

Andersom lijkt het me net zo onmogelijk om een believer te zijn zonder ooit te neigen naar de nonbeliever (iets dergelijks stelt Heytze overigens ook in zijn eerste terzijde). Dat zou betekenen dat je nooit enige vraag stelt bij de vorm (en de inhoud) die je gevonden hebt, en dat wil volgens mij zeggen dat je steeds hetzelfde gedicht schrijft. Want ‘dichters die denken hun gevoelens, de gebeurtenissen, hun ervaringen probleemloos en direct in taal te kunnen omzetten’ (in de woorden van T’Sjoen), zullen nooit schaven aan hun poëzie, hebben geen redacteur, kunnen niet ervaren dat datgene dat ze hebben opgeschreven nog niet voldoet, nog niet ‘klopt’. Dat zou ze immers voor een ‘probleem’ stellen in het omzetten van hun gevoelens, hun ervaringen en de gebeurtenissen in taal, want hun excercitie niet langer ‘probleemloos’ zou maken. Sterker nog: juist het perfect vangen van iets in taal, creëert een probleem, omdat je het daarmee scheidt van al het andere. Een perfect gedicht is een gesloten omgeving (je ‘vangt’ iets in taal), en dat wekt het verlangen op er uit te breken.

Het is frappant dat juist Heytzes onlangs verschenen tiende dichtbundel Ademhalen onder de maan dit zo indringend illustreert. Uit Heytzes stuk zou je kunnen concluderen dat zijn dichterschap zich senang zou voelen bij de vaste, afgeronde vorm die we van Heytze gewend zijn, of denken te zijn. ‘Dertien jaar later vraag ik me nog altijd af wat er toch mis is met het schrijven van gedichten waarin een lezer eventueel iets van zichzelf zou kunnen herkennen.’ schrijft hij. Geen idee, maar bij het lezen van Ademhalen onder de maan krijg ik de indruk dat Heytze juist die herkenbaarheid van iets – lees: zoals dingen onvermijdelijk, keer op keer, gebeuren – zeer problematisch vindt. Bijna zonder uitzondering broeit er onder die duidelijkheid, dat heldere herkenbare narratief, een onbehaaglijk verlangen om eruit los te breken.

Al in het openingsgedicht ‘Kumari’ gaat het mis met de believer Heytze. Na het in synchroniciteit verbinden van een aantal buitenissige gebeurtenissen van over de hele wereld, loopt het verbindende element – de blik en de stem van de dichter – spaak: “ik kijk naar alle schermen tegelijk en zie: ergens in de wereld / laat een kunstenaar een huizenhoge rubbereend te water –”. De laatste zin van het gedicht is gelijk aan de eerste zin, met uitzondering van het gedachtestreepje op het einde. Zo wordt het gedicht een bijna volmaakte, en zeer beklemmende cirkel van onvermijdelijkheid (je zou na de laatste regel weer van voren af aan kunnen beginnen en dat eindeloos herhalen), maar is er tegelijkertijd een breuk aan het einde, een keuze, een mogelijkheid.

‘In Ademhalen onder de maan leeft Ingmar Heytze levens van anderen – nieuwsgierig, verbaasd en soms weemoedig – want één leven is hem te weinig.’ belooft de flaptekst ons. Net als in Heytzes opiniestuk wordt daar het cliché neergezet van de verwonderde, weemoedige dichter die het leven en de wereld met gulzigheid tegemoet treedt. Maar Heytze ís dat helemaal niet, althans niet in Ademhalen onder de maan. In plaats van nieuwsgierig, verbaasd, weemoedig en gulzig, zou ik kiezen voor trefwoorden als beklemmend, noodlottig, wanhopig, uitzichtloos.

Voor de duidelijkheid: dat levert een heel mooie en voor indringende bundel op, al is het soms écht pijnlijk om te lezen hoe Heytze ons (en zichzelf) keer op keer laat botsen met de onmogelijkheid van de bevrijding uit de onvermijdelijkheid waarmee zijn narratieven zich voltrekken. Neem bijvoorbeeld het volgende gedicht:

JE HAD EEN POTLOOD IN JE HAAR

De kop was eraf. Ik liep terug naar de deur die
ik met een doffe klap weer opendeed en hield
je (tranen, tranen) vast, we schreeuwden van
jij ook altijd en ja, maar jij… je duwde een brief

onder mijn neus en ik fietste achteruit naar
het café dat net weer openging. Daarna begon
het grote geluk, hoewel steeds meer lieve kleine
dingen van ons samen in het niets verdwenen

tot die avond in de galerie, ik kreeg je nummer
en we praatten en we praatten en ik sprak je aan,
je draaide je van mij vandaan, ik zag je staan
in silhouet en was verliefd en wist niet hoe je heette.

 

Je kunt dit gedicht natuurlijk lezen als een probleemloze omzetting van een ervaring in een taalvorm die gericht is op lustbeleving en entertainment. Anders gezegd: als een leuke vondst om liefdesverdriet herkenbaar in uit te drukken. Maar volgens mij is er veel meer aan de hand, simpelweg omdat de inzet veel hoger is dan dat. Heytze doet een poging een narratief dat onvermijdelijk leidt tot een gebroken hart om te keren, en volgens mij is bij die poging de inzet hoog: hij gaat langs de omgekeerde chronologie op zoek naar een uitweg. Het gaat hier niet om een lustbeleving, het gaat hier om een catastrofe. De zoektocht naar een uitweg daaruit is uiterst serieus.

Ademhalen onder de maan is eigenlijk een heel gekke bundel. Het is alsof Heytze net als in zijn stuk in de Volkskrant uit alle macht genoegen probeert te nemen met de vorm waarin het leven zich onvermijdelijk voordoet. In ‘Chaser’ schrijft hij: ‘Ik weet inmiddels wel dat ik besta, dat falen / even weinig zegt als slagen, dat vragen die / beginnen met waarom verkeerde vragen zijn,’. En even later: ‘Afgezien daarvan ben ik een hond. Iemand / leerde me de woorden, fluistert in mijn oor / over twee kamers en wat waarvandaan te / halen en ik ren en blaf en doe apport.’

Dat zijn in mijn ogen niet de woorden van een believer, maar bij uitstek van een nonbeliever. Dat bedoel ik dan wel volgens mijn eigen definitie. Heytze is niet iemand die de beperkende werking van de taal over het hoofd ziet – zoals T’Sjoen stelt dat een believer doet – maar zich er juist op blindstaart, en die daardoor niet gelooft in het transcedente potentieel van taal, en dus van poëzie.

En tegelijkertijd – en dát maakt Ademhalen onder de maan speciaal – schemert er zo duidelijk een verlangen naar juist die transcedente kracht in álle gedichten door, dat het erg moeilijk is die laatste regels echt te geloven. Heytze doet niet zomaar apport. Steeds weer klinkt er tussen de regels door een grote onvrede met de dingen zoals ze zijn.  Die woedende onvrede beukt zich meestal in de poëzie kapot, zo erg dat het bijna fysiek pijn doet. Maar soms lukt het juist daarin wél een uitweg te vinden. Een heel klein beetje. En vooral tegen het einde van de bundel.

Neem bijvoorbeeld het eerder geciteerde gedicht ‘Je had een potlood in je haar’. De inzet van dit gedicht is het ongedaan maken van de onvermijdelijkheid, die in dit geval tot een gebroken hart leidt. Heytze laat de onvermijdelijke chronologie intact. Hij berust erin. Maar juisr daarbinnen vindt hij toch een manier om haar te kraken, namelijk door haar om te draaien. Dat levert weliswaar een een grimmige, destructieve transcedentie op: de prijs van de bevrijding is het totale wissen van de liefdesrelatie, die ook in de onvermijdelijkheid ligt.

In ‘Binnen en buiten’ is het alsof Heytze zicht direct richt tegen die onvermijdelijkheid: ‘(…) De wereld is groot / en vol geheimen. Het nest is het beste. / Pas op want ik blijf.’ Alsof hij zegt: pas op, want ik ga precies doen wat je van me wilt. Pas op, want ik zal niet op zoek gaan. Pas op, want ik doe apport. Heytze berust dus niet zomaar in de onvermijdelijkheid, hij zoekt in die berusting zijn verzet. Zoals je het bloed onder de nagels van je broertje vandaan kunt halen door hem in alles precies na te doen. Zoals je de vijand een slag kunt toebrengen door in je onvermijdelijke gevangenschap een cyanidepil in te nemen vóórdat je wordt doodgemarteld. ‘Neem een kanskaart, ga langs start en raak / defect. Pas op want ik doe het.’

Dat is hoe ik Ingmar Heytze lees. En het is hoe het lezen van Ademhalen onder de maan voor mij een waardevolle lezing is geworden.

‘Poetry, I too dislike it’ dichtte Marianne Moore. En Ingmar Heytze dichtte ooit: ‘Vriendinnen zeggen tegen bekenden: / “Dit is een dichter. Hij is heel goed.” / Als ik na vijf minuten niet ter plekke / een gedicht begin te schrijven, / verflauwt de belangstelling.’ Poëzie wordt ontoegankelijk niet omdat ze niet herkenbaar is, maar omdat ze veel te herkenbaar is. Dichters torsen het clichébeeld van dichters met zich mee, waar ze in het openbaar ogenblikkelijk aan dienen te voldoen. Zozeer, dat zelfs flaptekstschrijvers beklemming voor nieuwsgierigheid aanzien, woede voor verbazing, verzet voor weemoed. Maar iedereen – ook Heytze – snapt dat verzet echt veel interessanter is dan weemoed. En dat poëzie relevant wordt als ze iets doet dat voor een lezer van belang is. Met academisch of niet-academisch heeft dat nooit iets te maken, en met beleving en nonbelieving altijd tegelijk wel. Als dichters toch eens zouden stoppen met het voeren van die schijndebatten en het voeden van die schijntegenstellingen. Juist die strooien de lezer zand in de ogen en maken poëzie zo ontoegankelijk, onduidelijk en irrelevant. Zelfs die van Heytze. En die verdient beter dan te worden geframed in onverteerbare clichés.

Over de auteur

- Joost Baars (1975) is dichter, essayist, podcaster, chapbookuitgever en boekverkoper. Zijn gedichten werden gepubliceerd in onder anderen Liegend Konijn, Blue Turns Grey en Revolver. De poëziepodcast VersSpreken (www.versspreken.nl) die hij samen met Matthijs Ponte maakt won in 2010 de nationale prijs bij de European Podcast Awards. Met Halverwege Chapbooks geeft hij op een budget van nul euro chapbooks uit. Hij schrijft over poëzie, film, cultuur en politiek voor onder meer de Poëziekrant en deRecensent.nl.

Displaying 15 Comments
Have Your Say
  1. Schijndebat en schijntegenstellingen – dat is makkelijk gezegd. Het ongenoegen van Heytze in zijn Volkskrant-artikel was nogal flink en dat komt ergens vandaan. Waarvandaan, vraag ik me dan af. Baars doet wat dat betreft geen enkele suggestie.

    Misschien zou dat toch moeten gebeuren voordat iemand de hantering van ‘onverteerbare clichés’ en een ‘woedende berusting’ krijgt toegeschreven. Het is vast niet Baars’ bedoeling om een opponent monddood te maken, maar het lijkt er wel een beetje op.

    • Joost Baars zegt:

      Waar dat ongenoegen vandaan komt, staat volgens mij aan het begin van het stuk: de wil om te positioneren. Precies zoals jij hier doet door mij een “opponent” van Heytze te noemen. Ik ben geen opponent van Heytze, niet in het algemeen. Natuurlijk, ik heb ooit eens bij een instituut gewerkt, dat binnen de keurig verdeelde literaire wereld altijd tegenover ‘Heytze’s soort’ wordt gesteld. Maar ik heb een bezwaar tegen dat soort denken. Ik ben een opponent van Heytze als het gaat om Van Dixhoorn. Maar ik ben het weer niet als het gaat om Frank Koenegracht – over Koenegracht ben ik waarschijnlijk weer een opponent van mensen met wie ‘men’ mij niet automatisch in oppositie denkt. Afhankelijk van het onderwerp zal ik Heytzes opponent of medestander zijn. Ten opzichte van Heytzes bundel – en ieders bundel – wil ik vooral een lezer zijn. Juist dat wordt onmogelijk gemaakt door je steeds te moeten verhouden tot zo’n algemene, allesopetende, op louter vooronderstellingen gebaseerde tweedeling.

      • Gerrit Komrij zegt:

        Die laatste zin kunnen veel van je vrienden mooi in hun zak steken, Joost.

      • Dit artikel is echt veel meer dan het verslag van iemand die zich alleen maar opstelt als ‘lezer’. De hele eerste helft van het stuk is gewijd aan de door Heytze begonnen discussie en de door hem uit het vet gehaalde tegenstelling. Aan het slot kom je juist daarop terug. De opponent die je daar zelf construeert – en niet door mij uit de hemel van Perdu is geplukt – wordt min of meer het zwijgen opgelegd.

        Dat Heytze gedreven wordt door de wil om te positioneren, vind ik een niet zo informatieve mededeling. Iedereen wordt altijd door die wil gedreven, zoals je zelf opmerkt. Wat interessant is, is de vraag waarom Heytze zich positioneert zoals hij zich positioneert en of daar een feitelijke basis voor is. Heytze heeft zelf geprobeerd de scheidslijn te vangen in een absolute tegenstelling – eerst die van T’Sjoen, daarna nog een andere -, en dat is hem niet gelukt. Ik denk dat absolute, conceptuele tegenstellingen niet bestaan wanneer het gaat om wat kunstenaars doen en willen, maar dat wil nog niet zeggen dat er geen scheidslijnen bestaan.

        Het symbolisch kapitaal van de VSB-prijs bezorgde Heytze enig ongemak, kreeg ik de indruk. Hij sloot af met een lijstje van dichters die de prijs zouden moeten krijgen en waarvan hij vermoedt dat ze niet snel in aanmerking zullen komen. Ik denk dat hij gelijk heeft. Het zou interessant zijn om te onderzoeken of in het wereldje van de poëzie inderdaad twee min of meer verschillende normenstelsels min of meer naast elkaar bestaan. Zoiets leidt tot inzicht – niet de inkapseling van een ander in het eigen discours en nog minder het verlangen dat een debat helemaal niet wordt gevoerd.

        • Joost Baars zegt:

          “Dit artikel is echt veel meer dan het verslag van iemand die zich alleen maar opstelt als ‘lezer’.”

          Over de bundel: nee.
          Over het opiniestuk: ja. Dat zit mij bij het lezen van de bundel danig in de weg, namelijk.

          Verder klopt je relaas wel, maar ik wilde het daar nu eens niet over hebben. De positionering van Heytze komt ook terug op de achterflaptekst van zijn bundel. Ze schept een beeld van de dichter dat niet klopt, dat de lezer met een verkeerde vooringenomenheid de bundel tegemoet laat treden. Misschien is het geen ‘schijndebat’, maar het is wel een uitermate afgekloven debat en daarom in hoge mate ritueel. En het heeft een echt effect: het ontneemt mij het zicht op een dichterschap dat het volgen waard is.

          • Jan Pollet zegt:

            Ik wijs in dit verband ook graag naar een bericht dat hier eerder verscheen: ‘Experiment versus verstaanbaarheid’

            Met name de reactie van Jeroen van Rooij in de comments is verhelderend:

            “Een stukje (van Heytze) waar je wel een paar kanttekeningen bij kan maken.
            Ten eerste is T’sjoen een stroman in dit argument. Zijn opvatting dat er twee soorten dichters bestaan (‘believers’ en ‘non-believers’), ziet Heytze zelf nergens onder dichters terug: ‘Elke dichter, van Jean Pierre Rawie tot Tonnus Oosterhoff, begrijpt dat een gedicht onvermijdelijk een forse dosis retoriek bevat.’ Er zijn dus louter ‘non-believers’. Waarom dan toch van T’sjoens tweedeling uitgegaan? Er zijn inmiddels een boel nieuwe literatuurwetenschappers en essayisten die met inzicht en plezier schrijven over (onder veel anderen) Rodaan Al Galidi, Van Wissen, songs, slams en Ingmar Heytze zelf. De opvatting van T’sjoen klinkt alsof hij rechtstreeks uit de jaren tachtig van de vorige eeuw komt en de discussie die Heytze hier voert bij uitbreiding eveneens.”

            enfin lees verder hier: http://ooteoote.nl/2012/01/experiment-versus-verstaanbaarheid-heytze-velter-van-t-hof/

          • JJ Pollet zegt:

            Ook interessant is een recent essay op Jacket2 over ‘de hedendaagse poëzie en de esthetiek van het mislukken’. Aan de hand van twee dichters, Matt Hart en Tao Lin, wordt onderzocht hoe de nieuwe generatie zich afwendt van het postmodernisme en weer op zoek gaat naar de ‘ware emotie’ waarbij ze voortdurend de grenzen aftasten tussen het oprechte en het expressieve enerzijds en de ironie en het a-emotionele anderzijds.

            Een lang essay dat ik hier binnenkort uitvoeriger zal bespreken samen met een essay van Christian Bök. Voor de liefhebbers:

            http://jacket2.org/article/something-stutters-sincerely

          • Naar aanleiding van de opmerking van Jeroen van Rooij

            Het feit dat literatuurwetenschappers en essayisten aandacht hebben gekregen voor andere dan de meest prestigieuze literaire circuits wil nog niet zeggen dat die circuits hun prestige kwijt zijn. Als ik me niet vergis, zit daar nu juist het probleem voor Heytze. Dat debatten zijn gevoerd en argumenten afgekloven, doet niets af de reële existentie van machtsverhoudingen. Sommige mensen krijgen de prijzen, andere niet.

            Ik ben erg voor machtsverhoudingen en poëtisch prestige, maar heb er een beetje moeite mee als de ervaring van iemand die aan de poort schudt, wordt gebagatelliseerd. De meest effectieve manier is in dat geval ontkennen dat de wereld uit machtsverhoudingen bestaat. Dat doe je als je zegt dat een discussie gevoerd is en een tegenstelling onhoudbaar. Of dat je eigenlijk niet gelooft in tegenstellingen. Het is, ik kan het niet helpen, een strategie die als geen ander een ideologische status quo prolongeert. Ook daar is niets tegen, maar dat moeten we dan wel van elkaar weten. Vind ik.

            Het zou me trouwens niet verbazen als over een jaar of wat het stuk van Joost Baars als cruciaal wordt gezien voor de toekenning van een geheel nieuw soort symbolisch kapitaal aan de dichter Heytze. Dat hoeft niet per se in tegenspraak te zijn met wat ik in de vorige alinea beweer.

          • Joost Baars zegt:

            @Gert: mocht er een herwaardering van Heytze plaatsvinden, dan ligt dat toch voornamelijk aan Ademhalen onder de maan, lijkt me.

            Verder onderschrijf ik je verhaal volledig, eerlijk gezegd. Ik geloof dat we een beetje langs elkaar heen praten. Mijn punt is niet dat er geen machtsverhoudingen bestaan, noch dat er dat ik niet in tegenstellingen geloof. Mijn punt is dat de manier waarop de bestaande machtsverhoudingen worden weergegeven en onderzocht als vanzelf wordt gelinkt aan de manier waarop je een bundel leest of hoe je een dichter inhoudelijk plaatst. Het gaat bijna helemaal automatisch: Heytze is die podiumpoëet, dus hij schrijft herkenbaar en cabaretesk, dus hij is niet avontuurlijk, maar wel populair en begrijpelijk. En F. van Dixhoorn is experimenteel, dús hij is onbegrijpelijk en niet verhalend. Veel mensen lijken daar bij voorbaat mee in te stemmen. Dat, Gert, is óók een machtsfactor, een reële, die zorgt dat een bepaalde lezersgroep Heytze niet oppakt en leest, en een andere groep Van Dixhoorn. Ik zou zelfs willen stellen dat het een veel reëlere machtsfactor is dan de VSB Poëzieprijs. Niet mbt het gemoed (of de bankrekening) van de dichter die de prijs wint of misloopt (en daarom hebben die dichters het daar misschien meer over), maar wel op wie wat leest en waarom.

            Ik lees F. van Dixhoorn én Ingmar Heytze, en ik vind Dix een stuk eenvoudiger én verhalender dan Heytze. Laatst kwam iemand in mijn boekhandel de (mooie) bundel van Wim Brands ruilen omdat de persoon aan wie ze die gegeven had de bundel te moeilijk vond. Ze ruilde hem voor Willem Jan Otten.

            Wat is herkenbaar? Wat is moeilijk? Wat is eenvoudig? Wat is laagdrempelig? wat is een dichter? Wie bepaalt de inhoud van die termen? Die worden bepaald door een bepaald discours waar bepaalde tegenstellingen in worden aangebracht. In dat proces zijn in het Nederlandse taalgebied veel automatismen aanwezig. De tegenstellingen gaan meestal over prijzen en erkenning. Ik ontken de realiteit van die verhoudingen niet, maar ik zeg volgens mij niet iets geks als ik zeg dat poëzie lezen over meer, veel meer gaat dan dat aspect van de poëziewereld. Mijn punt is dat er in veel poëzie iets anders te ontdekken is dan wat die automatismen voorschrijven. De verhalende Van Dixhoorn. De nonbeliever Heytze. Dat is, dunkt me, het bevragen van bestaande machtsverhoudingen.

          • Het probleem ligt, denk ik, in de koppeling van je lectuur van Heytzes bundel aan zijn Volkskrant-artikel. Het laatste had volgens mij een bepaalde inzet en dat stuurt weer mijn lectuur van jouw stuk. Over het belang van verwachtingspatronen gesproken …

            En verder ben ik het helemaal met je eens dat het bij alles waar we ons druk maken, gaat om de perceptie van de lezer. Automatismen afbreken om daar een scherpzinnige lectuur tegenover te stellen – ik ben er helemaal voor.

  2. imsook yoo zegt:

    ..Een perfect gedicht is een gesloten omgeving (je ‘vangt’ iets in taal), en dat wekt het verlangen op er uit te breken.
    en nog een fragment..kan niet terug vinden; dat het onmiddellijk dient te worden openbaren… neem ik mee.. echt mooi..voel ook de klemmende urgenties..het ademhalen..moet ik toch op mijn eigen tempo..enkel om bij te kunnen benen waar I.Hetze nu staat. k blijf..hoewel ik geen dichter ben. zoals de bovenstaande..(je vangt iets in taal)..beschikbare woorden schieten altijd tekort.

  3. Arjan Witte zegt:

    Ja zo wordt het wel academisch allemaal

  4. […] precies weet waar hij eigenlijk mee bezig is’ INGMAR HEYTZE 7 > www.ooteoote.nl => De woedende berusting van Ingmar Heytze 10 > www.elinestiekema.nl => Vlekkeloos 13 > www.miriamrasch.nl 16 […]

  5. […] precies weet waar hij eigenlijk mee bezig is’ INGMAR HEYTZE 7 > www.ooteoote.nl => De woedende berusting van Ingmar Heytze 10 > www.elinestiekema.nl => Vlekkeloos 13 > www.miriamrasch.nl => Ingmar Heytze, […]

  6. […] niet precies weet waar hij eigenlijk mee bezig is’ INGMAR HEYTZE 7 > www.ooteoote.nl => De woedende berusting van Ingmar Heytze 10 > www.elinestiekema.nl => Vlekkeloos 13 > www.miriamrasch.nl => Ingmar Heytze, […]