Gepubliceerd op: zaterdag 14 januari 2012

‘Waarom draag jij zo’n rare zwembroek?’ – Interview met Peter Holvoet-Hanssen

Door Runa De Moudt-Svetlikova

Uittredend stadsdichter Peter Holvoet-Hanssen kreeg op Gedichtendag 2010 een Vrijbrief van het Antwerpse bestuur: twee jaar lang mocht hij woorden jutten aan de Antwerpse kust. Hij voer een hoogst individuele koers, maar niet zonder daarbij een groot aantal mensen op een persoonlijke manier te betrekken.
Op 28 januari 2012 neemt Bernard Dewulf de fakkel over en het zal voor hem niet eenvoudig zijn de inzet van Holvoet-Hanssen te evenaren. De alomtegenwoordige woordenkaper schreef zeventien stadsgedichten en componeerde vier ‘gedichten van ’t Stad’, die volledig bestaan uit bijdragen van stadsbewoners. De gedichten sierden het stadhuis, werden aangebracht op de waterkeringmuur, werden gezongen voor het Reuzinneke en vereeuwigd in een kortfilm.
Hoewel ‘de poëzie’ op dagelijkse basis wordt doodverklaard en hijzelf vreest dat je bij het lezen van zijn gedichten hersenschade oploopt, hebben de gedichten van Peter Holvoet-Hanssen de voorbije twee jaren op een onnavolgbare manier in en onder de mensen geleefd. Een gesprek met een poëtische kaperskapitein: ‘Arr!’

“Ik probeer uitersten met elkaar te verbinden”

Peter, één van de redenen waarom je vreest dat men hersenschade krijgt bij het lezen van je werk, is de verregaande intertekstualiteit. Het is doorspekt met verwijzingen naar popsongs, folk, hedendaagse en middeleeuwse literatuur. Je volgde dan ook in een ver verleden de opleiding Germaanse Talen.

Ja, maar ik heb het maar twee jaar volgehouden. Ik organiseerde jammer genoeg meer picknicks voor de meisjes dan naar de lessen te gaan. In die twee jaar zat ik vooral veel in de bibliotheek en deed ik aan zelfstudie. Het was ook de punkperiode, en uiteindelijk raakte ik het evenwicht tussen uitbreken en studeren kwijt. Maar het was een goede basis, ik heb er geen spijt van.
Toch werd mijn interesse voor middeleeuwse poëzie eigenlijk al in de humaniora gewekt, door een middeleeuwse ballade. ‘Lied van Heer Halewyn‘, is een vrij moderne tekst over een seriemoordenaar: Heer Halewyn zingt een onweerstaanbaar lied om maagden naar het bos te lokken, waar hij hen vermoordt. Uiteindelijk geeft een dappere prinses hem een koekje van eigen deeg. Dit soort poëzie zette me aan tot schrijven, en je vindt er zo veel jaren later, nog altijd sporen van terug in mijn poëzie. In De reis naar Inframundo, bijvoorbeeld. Daarin heb ik steeds geprobeerd uitersten met elkaar te verbinden: in de ene regel speelt zich iets nu af, in de volgende krijg je een echo daarvan, maar dan in de middeleeuwen.

“Ik vergelijk mijn werk soms met een spinnenweb waar een gat inzit”

Je schreef al in de humaniora, maar toch kwam je eerste bundel pas uit toen je al 38 was?
Het is niet zo dat ik op mijn achtendertigste, na een carrière van twaalf ambachten en dertien ongelukken plots besloot dichter te worden, zoals een krantenkop over mij ooit luidde. Het schrijven is als een virus dat ik op mijn zestien opliep, bij het lezen van gedichten van Paul Snoek maar ook in de colleges middeleeuwse literatuur van Lieven Rens. Alleen had ik toen geen enkele ambitie, niks, noppes, om uitgegeven te worden, dat kwam pas geleidelijk aan, later, en begon met kleine publicaties in tijdschriften.

Het is dus niet zo dat je pas op je 38 het gevoel had dat je werk rijp was voor publicatie?

Nee, eind jaren tachtig ging ik op reis naar Sicilië, naar het eiland Stromboli, en daar miste ik het bootje naar Strombolicchio, een klein rotsje met een vuurtoren op. Toen kreeg ik een soort van visioen over een poëziereis die ik moest ondernemen. Die reis bracht me doorheen vijf verschillende bundels en mondde dit jaar uit in De reis naar Inframundo.

Dat was dus echt een vooropgezet plan, zoals je kapersechtgenote Noëlla Elpers beschrijft in het voorwoord van De reis naar Inframundo?

Ja ja, zeker, alleen had ik oorspronkelijk maar drie bundels gepland. De drie bundels moesten hel, vagevuur en hemel voorstellen. De eerste; Strombollichio. Uit de smidse van Vulcanus (1999) is een soort lavabundel, waarin je de grondstof van al mijn ideeën kan vinden, hij gaat over de donkerste kant in jezelf en is gevuld met bijna psychotische beelden. In Dwangbuis van Houdini (1998), mijn officieel debuut, zit je tussen de uitersten van het leven, en dan had je dus Santander. Ontboezemingen in het vossenvel (2001) waarin ik speel met evenwicht en onevenwicht. Die derde bundel sluit af met een bizar narrenspel, een einde waar ik uiteindelijk geen voldaan gevoel bij had: het was niet het juiste eindpunt van de reis.
Daarom schreef ik iets wat je nooit mag lezen. (Lacht.) Een gruwelijke, met folteringen gevulde anti-roman, ‘De vliegende monnik’. Het einde daarvan is het begin van de nieuwe bundel Spinalonga, (2005) het eerste deel van een tweeluik, dat vervolledigd werd met Navagio. Wrakhoutgedichten (2008)
Ik had dus een draaiboek met titels, zoals een filmscenario eigenlijk, maar in de loop der jaren gebeuren er dingen, je moeder overlijdt bijvoorbeeld, die worden geïntegreerd. Net zoals bij een echte reis: je gaat naar een Grieks eiland, maar je wordt ziek of hebt een motorongeluk. Je moet dat ‘plannen’ dus toch met een korrel zout nemen. Ik vergelijk mijn werk soms met een spinnenweb waar een gat in zit.

1+1 =3

Gezien je eerdere werk vind ik het opvallend dat De reis naar Inframundo maar uit twee delen bestaat. ‘Het web’, en ‘Draden’. Je hebt nochtans een duidelijke voorkeur voor het getal drie. Je ‘reis’ ging oorspronkelijk uit een drieluik bestaan, je hebt gespeeld met gedichten met precies drieëndertig regels, waarom bestaat deze laatste bundel niet uit drie delen?

Ik was veertig jaar lang geobsedeerd door het getal drie. Kijk, je neemt een slok van je glas. Van kinds af aan moest ik drinken in drie slokken, of later als ik beter kon tellen, in een veelvoud van drie. Bij trappen doen. Bij alles. Ik was crimineel gek van het getal drie. (Lacht.) Het gaat mij nochtans niet over these + antithese = synthese, en het is iets anders dan 1 + 2. Mensen snappen dat niet.
Kijk, Als je met twee mensen aan tafel zit, en er springt een vonk over, heel even, er hangt iets tussen die twee mensen in, dan is dat geen synthese, niet de som van hen tweeën, dat is dan 3. Ik bedoel het niet new age of zo. Het is iets onvatbaars dat in de lucht hangt, bij een goed concert bijvoorbeeld. De vonk. Het zoeken naar die vonk, dat derde ontbrekend getal, werd een soort van filosofische queeste, waar ik helemaal gek van werd.
(Stilte.) Dat ik niet koos om van De reis naar Inframundo een drieluik te maken was een ontsnapping daaruit. Een genezing ook. Toch zou ik er graag eens een essay over schrijven, over wat het getal drie voor mij betekent.

“Ik beschouw het leven als onveilig van nature”

Je hebt niet veel poëticale gedichten. Maar ‘Zoutkrabber Expedities’ is wel een gedicht dat expliciet gelezen kan worden als ars poëtica.

Dat klopt ja. ‘Zoutkrabber Expedities‘ is een gedicht over een aangespoelde zeemeermin en/of een aangespoeld gedicht, dat zodra je het wil analyseren, verbrokkelt. De magie is weg, de huid van die zeemeermin lijdt eronder.
Ik begrijp dat mensen poëzie willen analyseren, maar ik merk, als ik lezingen geef voor jongeren, dat de eerste kennismaking met poëzie vaak nogal schools is, dat er vooral gezocht wordt naar de betekenis ervan. Dat vind ik jammer. Het is alsof je op het strand wandelt, en je komt een prachtige zeemeermin tegen, en het eerste wat je tegen haar zegt is: ” in plaats van te genieten van haar aanblik.

Het gedicht mondt dan uit in een Jiddisch fragment, ‘Beynashmoshes’, dat op de linkerpagina ook effectief in het Hebreeuwse alfabet gedrukt werd.

Ja. Het is een maf gedicht, ik weet het. (Lacht.) De zeemeermin spreekt een taal die de ‘ik’ in het gedicht niet begrijpt. Hij moet dat leren aanvaarden om te kunnen genieten van de muzikaliteit ervan. Maar de drang om het wel te begrijpen is zo groot, dat hij de liefdesrelatie stuk maakt met zijn pogingen.
Ik daag de lezer graag uit en met dit gedicht ga ik daar heel ver in, want je wilt het natuurlijk begrijpen, en dat gaat niet. Het is een experiment: werkt het om in een gedicht een totaal vreemd organisme te laten aanspoelen, kan dat er in opgenomen worden?
Ik beschouw het leven als onveilig van nature. Dus vind ik dat ik mijn poëzie dat moet weerspiegelen. Ik wil mijn gedichten tot het uiterste drijven. Ik wil durven om een gedicht dat mislukt bijvoorbeeld, effectief te laten ‘mislukken’.

Er zit zoveel in je poëzie dat ik heb besloten om, als er ooit buitenaardse wezens landen op Aarde, De reis naar Inframundo af te geven als logboek van de menselijke cultuur.
… en dan kunnen ze allemaal naar de apotheker rennen om aspirine te kopen. (Schaterlacht, denkt dan even na.) Ik beschouw het toch als een compliment, eigenlijk.

Stel je wel grenzen binnen je poëzie?

Ja, mijn gedichten worden begrensd door hun vorm. Ik stop ze binnen wolkenvormen, baldakijnen, bepaal de hoeveelheid regels, lettergrepen… Ik probeer de grenzeloosheid uit mijn hoofd in nauwkeurige, soms mathematische dwangbuizen te steken. Het is een manier om er controle over te krijgen. Maar bij te veel controle word ik opstandig en wil ik alles opnieuw laten ontsporen. Een heel cyclisch proces, eigenlijk.

De bloemlezing De Reis naar Inframundo verscheen tijdens je stadsdichterschap. Was dat een bewuste keuze?

Oh ja? Ik weet het al niet meer. Is dat zo? Het was alleszins geen marketingtechnische kunstgreep, ik ben verschrikkelijk slecht in dat soort dingen. (Lacht.) Nee, ik had het stadsdichterschap niet kunnen aanvaarden als die reis niet was afgewerkt. Dat project, die reis waar ik bijna twintig jaar aan gewerkt had was af, mijn geest was vrij om andere dingen te doen. De stadsdichtersreis beschouw ik als een kanteling naar een nieuwe expeditie: proberen, zonder toegevingen, om ‘anders’ te schrijven, ogenschijnlijk transparanter, met simpeler woordgebruik dat toch een hele waaier van werelden opent. Accurater kan ik het moeilijk omschrijven, ik ben geen tandarts, ik ben een dichter. Het plan om anders te schrijven rijpt als sinds 2007-2008 en ik deed al experimenten in die richting: het stadsgedicht ‘Sterrenwijsje’, bijvoorbeeld.

Het Antwerpse stadsdichterschap werd al ingevuld door Tom Lanoye, Ramsey Nasr, Bart Moeyaert en Joke van Leeuwen. Joke van Leeuwen was de eerste dichter die twee jaar moest volmaken, en jij de tweede. In twee jaar kun je natuurlijk meer bereiken, maar is het niet te lang?

Toen de eerste stadsdichters aantraden moesten ze op korte tijd hun ding doen, en kregen ze meer ondersteuning, denk ik; het was natuurlijk ook een nieuw concept. Ik heb dan ook nog eens gekozen om heel veel projecten en samenwerkingsverbanden aan te gaan. Ik heb zelfs een van mijn projecten, een boeiend project over WOII niet afgekregen, dat wordt iets voor volgend jaar. Ik heb dus niet te veel hooi, maar teveel hooiwagens op de vork genomen. Met te veel hooiwagens op je vork is twee jaar lang. Maar ik heb er geen spijt van.

“We hadden misschien een witte vlucht moeten boeken”

Nee? Ondanks de hartklachten?

Die zaten er toch al aan te komen, dat heeft met mijn woelige leven van daarvoor te maken. Nee, als ik op voorhand had geweten wat ik nu weet had ik het toch gedaan hoor. Maar ik zou wel een manier zoeken om mijn gezinsleven er minder onder te laten lijden. (Stilte.) Dat is het enige waar ik spijt van heb. Mijn gezinsleven… We hadden misschien een witte vlucht moeten boeken en een week moeten weggaan. Vakantie.

Je hebt het stadsdichterschap dan ook op een hele ruime manier ingevuld.

Het hangt natuurlijk van persoon tot persoon af. De volgende stadsdichter kan gewoon zeggen; ‘Ik schrijf mijn gedichten en kom niet meer buiten.’ Ik wilde elk gedicht een andere omkadering meegeven, van de Vrijbus – waarbij ik poëzie maakte en voordroeg met licht-mentaal gehandicapten – tot het groepsgedicht de Vertelboom, dat werd geschreven met inburgerende anderstaligen en dan werd aangebracht op de buitenmuur van het Paleis op de Meir. Die samenwerking maakte het net boeiend. Hoewel ik ook andere dingen deed hoor, ik schreef ook intieme en complexe gedichten, stop me nu niet in het hokje van ‘de sociale dichter’, hé.
“Eén gedicht kan zowel ongeschoolden als intellectuelen meekrijgen”

Op verschillende websites – De Contrabas, Alphavillle, OoteOote – was er een verhitte discussie aan de gang over de maatschappelijke functie van poëzie, in gang gezet door een column van Ann De Craemer, aangewakkerd door Dirk van Bastelaere. In het licht van jouw recente bezigheden is de vraag of poëzie nog maatschappelijke functie heeft, bijna absurd.

En er is niemand die zegt: ‘En de poëzie van Peter Holvoet-Hanssen dan?’. Ik vind het heel jammer dat ik veel dingen doe met veel weerklank, die bewijzen dat je met één gedicht zowel haast ongeschoolde mensen als intellectuelen kan meekrijgen, en dat wordt gewoon genegeerd. Mevrouw De Craemer heeft de Vrijbus duidelijk nooit gezien. Maar het is ook zo dat die socialere projecten een beetje worden doodgezwegen in de pers. Het past blijkbaar niet binnen het huidige politieke discours.
Het lijkt op die discussie enkele jaren terug over performance versus klassieke poëzie. Dat was toen voor mij al totaal voorbijgestreefd, ik voel mij dan altijd een beetje verweesd, het zijn de enige momenten van ijdelheid die ik ken. ‘Kijk naar mij, denk ik dan.’ (Denkt na.) Is het met opzet dat ze me niet vermelden of weten ze het echt niet?
Veel heeft natuurlijk ook te maken met het sacrale dat rond poëzie hangt. Ik kreeg, toen ik in het begin van mijn dichterscarrière optrad, soms boze reacties van andere dichters omdat ik dat sacrale verbrak. De kloof tussen ‘sociale’ en ‘literaire poëzie’, en ‘performance’ en ‘klassieke poëzie’ is heel groot en het systeem houdt zichzelf in stand. Zelfs jonge dichters dragen of ‘des dichters’ voor, of ze performen. ik probeer die uitersten dan weer te verbinden. Dat ligt nu eenmaal in mijn troubadoursaard. En ik luister naar wat een gedicht vraagt: fluister mij, zing mij, lees mij niét voor.
En het is een typisch Lage-Landenfenomeen: verder naar het Zuiden speelt die tweedeling niet zo. In Spanje zie ik een geëerde prijswinnaar bij de uitreiking zomaar over het podium kronkelen, daarna rechtkomen, hij slaat het stof van zijn pak, en draagt het volgende gedicht op een heel serene manier voor. Zo moet dat ook, elk gedicht heeft een eigen lezing nodig.

Het is, neem ik aan, een kwestie van evenwicht. Net zoals het evenwicht tussen het ventileren van je persoonlijke mening en je openbare positie als stadsdichter. Was dat moeilijk?

Ik had natuurlijk de Vrijbrief, anders was ik er niet eens aan begonnen. Maar soms was dat inderdaad een precaire evenwichtsoefening, vooral in het begin. Bij de sluiting van de kleine bibliotheken bijvoorbeeld. Een stadsdichter kan toch niet anders dan ‘het woord’ te verdedigen, nietwaar?
Of bij het opnieuw aanbrengen van gedichten op de waterkeringmuur, waar de overleden protestdichter Herman J. Claeys in 1991 clandestien een wandelgedicht aanbracht. Zijn achterban vond dat ik zijn idee inpikte. Toen voelde ik me echt even alsof ik in een val gevangen zat. Maar dat gedicht ging sowieso overschilderd worden, met stadspropaganda. Het was net bedoeld als eerbetoon aan Herman, en als protest tegen de oprukkende zwarte gaten in ’t stad. Ik heb ook heel veel fragmenten van het originele gedicht behouden.

Op de komende Gedichtendag, 26 januari 2012 geef jij de fakkel door aan de nieuwe stadsdichter, Bernard Dewulf. Welke raad kan jij hem geven?

Het is belangrijk om vanaf het begin je eigen parcours uit te stippelen en dat naar beste vermogen te volgen. Blijf vooral trouw aan jezelf!

Peter, het was een fijn gesprek, bedankt. Ik heb nog maar één vraag: Wil jij voor mij mijn exemplaar van De Reis naar Inframundo signeren?

(Neemt de bundel van de tafel en kijkt hem in, windt zich meteen op.) Goh, dat is een eerste druk. In deze bundel staan nog foutjes. Dat is toch niet te geloven, een bloemlezing met fouten! (Verbetert verschillende gedichten.)
Ik was toen nog te ijdel om mijn leesbril op te zetten. Erg hé?

© Runa De Moudt-Svetlikova, december 2011. (runa.svetlik.be)

Een overzicht van de gedichten die Peter Holvoet-Hanssen schreef als Antwerps stadsdichter staat hier.

Over de auteur

Displaying 2 Comments
Have Your Say
  1. Dank voor de opname van dit erg spontaan-organische gesprek, dank Lady Runa!
    – ‘Er zit zoveel in je poëzie t/m menselijke cultuur’ moet vet – want dat zei de interviewster;
    – en de quote (“) tegen de zeemeermin (cf titel) is vergeten:
    … tegen haar zegt is: “Waarom draag jij zo’n rare zwemmbroek?”

    alle goeds,

    Peter HH

  2. Runa S. zegt:

    Nee, dank lord Peter! 😉